Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4617, 201408762/1/V3 en 201408762/2/V3
Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4617, 201408762/1/V3 en 201408762/2/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 10 december 2014
- Datum publicatie
- 17 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:4617
- Zaaknummer
- 201408762/1/V3 en 201408762/2/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201408762/1/V3 en 201408762/2/V3.
Datum uitspraak: 10 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000, op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), van 21 oktober 2014 in zaken nrs. 14/21575 en 14/21578 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Voorts heeft de staatssecretaris de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
1.1. Ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb vernietigt de rechtbank het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk, indien zij het beroep gegrond verklaart.
1.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard. In strijd met genoemde bepaling is nagelaten het besluit van 19 september 2014 te vernietigen. Reeds hierom komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
1.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2014 in zaak nr. 201404229/1/V3, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals luidend met ingang van 1 januari 2014.
1.4. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 17 oktober 2014 overwogen dat de staatssecretaris op voet van artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend vanaf 1 januari 2014, niet is gehouden om eerst na het uitbrengen van een daartoe strekkend voornemen een lidstaat om overname of terugname te verzoeken. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet in overeenstemming heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.118a van het Vb 2000, zoals luidend vanaf 1 januari 2014.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 september 2014 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 4 van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: Dublinverordening III), omdat hij niet vooraf op de hoogte is gesteld van de indiening van een verzoek tot overname bij de Italiaanse autoriteiten.
3.1. Uit artikel 4 van Dublinverordening III vloeit geen verplichting voor de staatssecretaris voort om de vreemdeling voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot overname of terugname daarvan op de hoogte te stellen.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling klaagt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert de vreemdeling aan dat in Italië problemen bestaan als gevolg van de verhoogde instroom asielzoekers over de Middellandse Zee. Ter toelichting van zijn betoog verwijst de vreemdeling naar het bericht van RT News "Italy leaves hundreds of refugees stranded without food" van 11 juni 2014, het rapport van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa "The large-scale arrival of mixed migratory flows on Italian shores" van 9 juni 2014 en een e-mail van Save the Children van 12 mei 2014.
4.1. Mede gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2014 in zaak nr. 201403712/1/V4, biedt de door de vreemdeling ingebrachte informatie geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris heeft miskend dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en hij zich om die reden niet mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte een verzoek om overname heeft ingediend bij de Italiaanse autoriteiten. Daartoe voert de vreemdeling aan dat zijn verklaringen niet kunnen worden aangemerkt als indirect bewijs dat hij op illegale wijze de grens van Italië heeft overschreden, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening III. Voorts stelt de vreemdeling dat het verzoek om overname is ingediend in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu voor andere vreemdelingen die ook als bootvluchteling naar Italië zijn gereisd geen verzoek om overname of terugname bij de Italiaanse autoriteiten is ingediend. Verder heeft de staatssecretaris onzorgvuldig gehandeld door uit te gaan van een fictief claimakkoord, nu in Italië problemen bestaan als gevolg van de verhoogde instroom immigranten over de Middellandse Zee, aldus de vreemdeling.
5.1. Reeds nu de vreemdeling ter staving van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel geen concreet vergelijkbaar geval heeft genoemd, heeft hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende onderbouwd.
5.2. Zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2014 in zaak nr. 201307515/1/V3, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi (
; hierna: het arrest in de zaak Shamso Abdullahi) dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: Dublinverordening II), niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van Dublinverordening II een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. De in hoofdstuk III van Dublinverordening III neergelegde criteria ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat zijn inhoudelijk niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van de in hoofdstuk III van Dublinverordening II genoemde criteria. Voorts dient volgens punt 51 van het arrest in de zaak Shamso Abdullahi, wat betreft de omvang van het in artikel 19, tweede lid, van Dublinverordening II bedoelde beroep, die verordening niet alleen tegen de achtergrond van de bewoordingen van de bepalingen ervan te worden uitgelegd, maar ook tegen de achtergrond van de algemene opzet, de doelstellingen en de context ervan, welke in Dublinverordening III evenmin wezenlijk zijn gewijzigd. Gelet hierop dient hetgeen het Hof heeft overwogen over de omvang van een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van Dublinverordening II, geacht te worden evenzeer te gelden voor een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Dublinverordening III. Derhalve kan de vreemdeling niet opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van Dublinverordening III een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Nu Italië met de overname van de vreemdeling heeft ingestemd, kan ervan uit worden gegaan dat de Italiaanse autoriteiten hebben aangenomen dat hij op illegale wijze de grens van Italië heeft overschreden.Het uitgangspunt dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Dublinverordening III, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen faalt het betoog van de vreemdeling dat zich in Italië aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voordoen. Derhalve kon hij niet opkomen tegen de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat.
De beroepsgrond faalt.
6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 september 2014 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 21 oktober 2014 in zaak nr. 14/21575;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Nieuwenhuizen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014
633.