Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:625, 201303095/1/A3
Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:625, 201303095/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 februari 2014
- Datum publicatie
- 26 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:625
- Zaaknummer
- 201303095/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning ingewilligd.
Uitspraak
201303095/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hendrik-Ido-Ambacht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 februari 2013 in zaak nr. 12/767 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hendrik-Ido-Ambacht.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant] om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning ingewilligd.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2011 ingetrokken en de aanvraag van [appellant] om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning alsnog afgewezen.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 mei 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik-Ido-Ambacht, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen en ing. W.A.H. Stigter, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum Drechtsteden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten, voor zover zij het verkeer op andere wegen dan wegen onder beheer van het Rijk, een provincie of een waterschap betreffen, genomen door burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hen, door een door hen ingestelde bestuurscommissie of het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet de plaatsing van het bord E6 (gehandicaptenparkeerplaats), als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), krachtens een verkeersbesluit geschieden.
2. In het besluit van 28 juni 2011 heeft het college de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van de woning van [appellant] toegewezen. In het besluit van 31 mei 2012 heeft het college overwogen dat het de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning alsnog afwijst omdat is gebleken dat [appellant] over een parkeerplaats op eigen terrein (hierna: de eigen parkeerplaats) beschikt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college het ongeschreven beleid waarbij een gehandicaptenparkeerplaats wordt toegewezen wanneer de aanvrager beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder en hij geen parkeerplaats heeft op eigen terrein in dit geval mocht toepassen. Hiertoe heeft zij overwogen dat deze criteria niet in strijd zijn met de wettelijke regels, passen binnen de discretionaire ruimte die het college heeft en niet onredelijk zijn te achten. De rechtbank heeft voorts overwogen dat indien de eigen parkeerplaats voor [appellant] niet bruikbaar is, dit voor het college reden moet zijn om van het zojuist omschreven beleid af te wijken. Nu in het bestreden besluit niet is opgenomen dat het college onderzoek naar de bruikbaarheid van de parkeerplaats heeft verricht, is het besluit volgens de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd en dient het wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.
De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om de rechtsgevolgen met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Hiertoe is overwogen dat het college kenbaar heeft gemaakt dat naar aanleiding van het ingediende bezwaar onderzoek naar de bruikbaarheid van de parkeerplaats voor [appellant] is verricht en dat hierbij geen belemmeringen zijn aangetroffen. De rechtbank acht op basis van deze motivering en de overgelegde foto’s van de situatie aannemelijk dat [appellant] zijn eigen parkeerplaats kan gebruiken. Het beroep van [appellant] op het rechtszekerheidsbeginsel, inhoudende dat hem bij besluit van 26 juli 2010 een gehandicaptenparkeerplaats aan de achterzijde van de woning is toegekend terwijl hij toen ook al beschikte over de eigen parkeerplaats, kan volgens de rechtbank niet slagen, nu het college niet is gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen.
Gelet op het voorgaande heeft het college volgens de rechtbank de aanvraag om toekenning van een gehandicaptenparkeerplaats in redelijkheid kunnen afwijzen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het rechtszekerheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Volgens [appellant] bestaan geen overwegende bezwaren tegen het mogelijk maken van een gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde van zijn woning, omdat de gehandicaptenparkeerplaats aan de achterzijde dan kan vervallen en een plek aan de voorzijde voor hem veel voordelen met zich brengt en voor de gemeente geen nadelen. De rechtbank heeft volgens [appellant] het geschil ten onrechte beperkt tot de vraag of hij beschikt over een bruikbare eigen parkeerplaats. Daarnaast betoogt [appellant] dat de eigen parkeerplaats niet bruikbaar is. Hij wijst hierbij op de afmetingen die gelden voor een gehandicaptenparkeerplaats volgens de CROW-normen. Voorts stelt hij dat hij niet in staat is in en uit te parkeren met zijn bestelbus en dat het moeilijk is om de boodschappen in en uit te laden. De betrokken eigen parkeerplaats heeft hij juist in bruikleen gegeven aan de buurman omdat deze voor hemzelf niet bruikbaar is. Daarnaast betoogt [appellant] dat zijn bestelbus aan de achterzijde geregeld wordt bekrast en beschadigd door buurtbewoners. Op de verzochte gehandicaptenparkeerplaats aan de voorzijde heeft hij wel goed zicht. [appellant] heeft voorts een rapportage overgelegd van dr. H.R. Hefting, aangezien de buurtbewoners proberen aan te tonen dat hij niet gehandicapt is.
4.1. Met de rechtbank acht de Afdeling het beleid om geen gehandicaptenparkeerplaats toe te kennen indien een eigen bruikbare parkeerplaats aanwezig is niet onredelijk. De rechtbank heeft gelet hierop het geschil terecht beperkt tot de vraag of [appellant] over een eigen bruikbare parkeerplaats beschikt. De vraag of [appellant] gehandicapt is en al dan niet terecht over een gehandicaptenparkeerkaart voor bestuurders beschikt, is niet aan de orde.
Het college heeft onderzoek verricht naar de bruikbaarheid van de eigen parkeerplaats door [appellant]. Hierbij is bezien of de indraaibreedte van deze parkeerplaats voldoende is, zodat [appellant] zijn bestelbus hier kan parkeren. Het college heeft toegelicht dat een parkeerplaats een minimum breedte moet hebben van 2,30 meter terwijl in deze situatie door de aanwezigheid van een loopstrook van 0,80 meter een indraaibreedte van 3,20 meter aanwezig is. Daarnaast is bezien of een voldoende grote vrije uitstapruimte aanwezig is en is gekeken naar de opzet van het parkeerterrein in zijn geheel. Door het college is voorts nader toegelicht dat ter plaatse feitelijk de voor de beoordeling daarvan benodigde parkeerbewegingen zijn uitgevoerd, ook op het moment dat de andere parkeerplekken bezet waren. De rechtbank heeft terecht de enkele stelling van [appellant] dat het lastig is om in en uit te rijden en om boodschappen in en uit de bestelbus te laden onvoldoende geacht om desondanks aannemelijk te achten dat de eigen parkeerplaats niet bruikbaar is. Hierbij heeft de rechtbank ook betekenis toe mogen kennen aan het feit dat de toegangspoort tot de tuin van [appellant] in de richting van de tuin kan worden geopend, zodat niet aannemelijk is dat hij deze bij parkeren van de bestelbus niet meer kan openen. Voorts heeft de rechtbank betekenis toe mogen kennen aan de ter zitting overgelegde foto’s waarop de parkeersituatie is vastgelegd. De stelling dat de eigen parkeerplaats niet voldoet aan de afmetingen die worden genoemd in de CROW-normen voor een gehandicaptenparkeerplaats behoefde geen afzonderlijke bespreking, nu het gaat om de vraag of de eigen parkeerplaats voor [appellant] bruikbaar is en dit, gezien het voorgaande, het geval is.
Het gegeven dat de eigen parkeerplaats voor [appellant] mogelijk minder praktisch is dan een parkeerplaats aan de voorzijde kan, gelet op het restrictieve beleid, niet tot toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats leiden. Dit geldt ook voor de stelling dat de bestelbus herhaaldelijk moedwillig wordt beschadigd door buurtbewoners.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
317-797.