Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:675, 201307018/1/R2
Raad van State, 26-02-2014, ECLI:NL:RVS:2014:675, 201307018/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 februari 2014
- Datum publicatie
- 26 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:675
- Zaaknummer
- 201307018/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Vakantiepark De Pluimpot" vastgesteld.
Uitspraak
201307018/1/R2.
Datum uitspraak: 26 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[vijf appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Tholen,
en
de raad van de gemeente Tholen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Vakantiepark De Pluimpot" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [vijf appellanten] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2014, waar [gemachtigde] en de raad, vertegenwoordigd door ing. P.A. Quist, W. van Alphen en C. Meijboom, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. [drie appellanten] wonen op een afstand van ongeveer 960 meter van het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op de betrokken percelen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door hen bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben [drie appellanten] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [drie appellanten] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb geen beroep kunnen instellen. Het beroep, voor zover ingesteld door [drie appellanten], is niet-ontvankelijk.
In het vervolg van de overwegingen wordt het beroep van [appellanten] behandeld, voor zover dit is ingediend door [twee appellanten].
Het beroep van [twee appellanten]
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan heeft betrekking op de verandering en uitbreiding van vakantiepark De Pluimpot te Scherpenisse.
4. [twee appellanten] betogen dat de verkeersintensiteit zal toenemen op de weg waaraan zij wonen, omdat het vakantiepark nu het hele jaar zal zijn geopend en de maatregelen die de raad beschrijft niet zullen werken. Zij voeren daartoe aan dat navigatiesystemen voorlopig de kortste route naar het vakantiepark, langs de woning van [twee appellanten], zullen aangeven. Ook is volgens hen door de foutieve benaming van straten in het onderzoek naar de verkeersintensiteit niet duidelijk waar de maatregelen zullen worden genomen. Volgens [twee appellanten] zal het in de praktijk niet het gewenste effect hebben als door middel van verbodsborden de Hartogsweg ten oosten van de kruising met de Havenweg wordt afgesloten voor niet-bestemmingsverkeer. Het gewenste effect kan volgens hen alleen worden bereikt door op die plaats de doorgang voor gemotoriseerd verkeer te onderbreken, maar zal dit op bezwaren stuiten van akkerbouwers voor wie de onderbreking op de route van hun bedrijf naar hun landbouwgronden zal komen.
4.1. De raad wenst een nieuwe ontsluitingsweg naar het vakantiepark te realiseren, omdat uit verkeersonderzoek blijkt dat de wegen op de route over de Gorishoeksedijk en op de route via de Hartogsweg, Brijhoekseweg en Havenweg niet zijn toegerust om veel gemotoriseerd verkeer veilig en snel te verwerken. De nieuwe ontsluitingsweg verbindt de noordkant van het vakantiepark met de N286. Omdat deze pas over zes jaar beschikbaar is, wordt tot die tijd een tijdelijke ontsluiting voor autoverkeer gerealiseerd. De noordelijke ontsluiting heeft volgens de raad de voorkeur van bestuurders, omdat deze sneller is en deze route bewegwijzerd is. Als uit metingen van de verkeersintensiteit op de Hartogsweg en Brijhoekseweg blijkt dat deze groter is dan 800 mvt/etmaal (weekdagintensiteit), zijn aanvullende maatregelen in de vorm van verbodsborden of een wegafsluiting nodig om te voorkomen dat deze oostelijke ontsluiting wordt gebruikt.
4.2. In de "studie verkeersafwikkeling" die als bijlage bij de toelichting is gevoegd, is ervan uitgegaan dat het extra verkeer dat door realisatie van het plan wordt veroorzaakt, in noordelijke richting wordt afgewikkeld. Daaruit volgt dat de verkeersintensiteit ter hoogte van de woning van [twee appellanten] daalt ten opzichte van de huidige verkeersintensiteit. Daartoe is in de "studie verkeersafwikkeling" voorts aangenomen dat een zogenoemde knip in de vorm van verbodsborden of een wegafsluiting zal worden gerealiseerd indien de verkeersintensiteit groter dan 800 mvt/etmaal blijkt te zijn.
De Afdeling overweegt dat niet is vereist dat een afzonderlijk verkeersbesluit daartoe reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan moet zijn genomen. De raad mag deze voorgenomen verkeersmaatregelen bij een verkeersonderzoek betrekken, mits ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan voldoende zekerheid bestaat dat de maatregelen zullen worden uitgevoerd als de verkeersintensiteit de genoemde grenswaarde overschrijdt. In dit geval is uit de stukken niet gebleken van het ontbreken van voldoende zekerheid daaromtrent.
Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen [twee appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onevenredige verkeerhinder voor [twee appellanten]. Het betoog faalt.
5. [twee appellanten] betogen dat door het plan onveilige situaties zullen ontstaan, doordat er een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan. Zij voeren daartoe aan dat de parkeerplaats op het terrein van het vakantiepark niet langer vrij toegankelijk zal zijn, zodat er langs het zuidelijke deel van de Gorishoeksedijk zal worden geparkeerd. Dit kan problemen opleveren voor de toegankelijkheid door hulpdiensten.
5.1. De raad heeft toegelicht dat er aan het zuidelijke deel van de Gorishoeksedijk reeds parkeervoorzieningen zijn getroffen, in de vorm van doorgroeistenen naast de rijbaan en een parkeerterrein van 115 parkeerplaatsen. Omdat er op de doorgroeistenen naast de weg kan worden geparkeerd, zal de weg toegankelijk blijven voor hulpdiensten, aldus de raad.
5.2. Ten aanzien van de parkeerplaats op het terrein van het vakantiepark is ter zitting komen vast te staan dat de mogelijkheid dat de eigenaar van de parkeerplaats deze afsluit, losstaat van het bestemmingsplan. [twee appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de parkeerplaatsen in de omgeving van het park ontoereikend zullen zijn. In hetgeen [twee appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door het plan geen onveilige situaties zullen ontstaan. Het betoog faalt.
6. [twee appellanten] betogen dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door overlast van licht en zwerfvuil. De nachtelijke verlichting van het vakantiepark zorgt voor overlast voor [twee appellanten]. Tevens vrezen [twee appellanten] voor vervuiling van hun leefomgeving door zwerfvuil.
6.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, onder h, van de planregels bedraagt op de gronden met de bestemming "Recreatie-Recreatiewoningenterrein", de bouwhoogte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, ten hoogste 3 meter. De raad stelt dat de dijk tussen de woningen van appellanten en vakantiepark 3 tot 5 meter hoog is, waardoor het de lichtmasten die op het vakantiepark kunnen worden gebouwd, niet boven de dijk zullen uitsteken.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de realisatie van het plan niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [twee appellanten] vanwege lichthinder.
Voor zover [twee appellanten] vrezen voor overlast ten gevolge van zwerfvuil, overweegt de Afdeling dat het ontstaan van zwerfvuil een kwestie van handhaving is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
7. [twee appellanten] betogen dat ten onrechte een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen waarmee in het vakantiepark een zwembad in de open lucht met lig- en speelweide kan worden toegestaan. Hierdoor zal de geluidhinder voor [twee appellanten] toenemen. Met deze mogelijkheid is volgens hen bij het opstellen van het milieueffectrapport (hierna: MER) geen rekening gehouden, omdat deze nog niet in het ontwerpplan was opgenomen.
7.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan bij een bestemmingplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen.
7.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.3, aanhef en onder k, is op de gronden met de bestemming "Recreatie-Recreatiewoningenterrein" een al dan niet openbaar zwembad voor collectief gebruik in de open lucht niet toegestaan.
Ingevolge artikel 5, lid 5.4.2, van de planregels kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om een al dan niet openbaar zwembad voor collectief gebruik in de open lucht toe te staan met inachtneming van de volgende regels:
a. De afstand van het zwembad en de daarbij behorende voorzieningen zoals ligweiden ten opzichte van (recreatie)woningen bedraagt ten minste 200 m;
b. Per 100 m2 oppervlakte bassin zijn ten minste 11 parkeerplaatsen beschikbaar.
7.3. In het MER is vermeld dat het bestemmingsplan voldoet aan de richtafstand van 200 meter tussen een openluchtzwembad en geluidgevoelige functies, zoals dat is vermeld in de VNG-brochure "Bedrijven en Milieuzonering" uit 2009. Voorts is in het MER vermeld dat de uitbreiding van het park in noordelijke richting en de situering van de centrumvoorzieningen - waaronder het zwembad - aldaar, ten opzichte van de huidige situatie zal leiden tot een geringe toename van de geluidbelasting van de omgeving.
7.4. De stelling van [twee appellanten] dat in het MER geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om in het vakantiepark een zwembad in de open lucht met lig- en speelweide toe te staan, mist feitelijke grondslag.
7.5. De Afdeling stelt voorop dat opname van een wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Derhalve dient reeds bij de vaststelling van de wijzigingsbevoegdheid te worden onderzocht of een invulling van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is, waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor omwonenden.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat een openluchtzwembad op het vakantiepark wat betreft de geluidbelasting van [twee appellanten] aanvaardbaar is. Doordat de afstand tussen de ligweide van het zwembad en de dichtstbijzijnde woning ten minste 200 meter moet bedragen, kan een openluchtzwembad volgens de raad niet op minder dan ongeveer 700 meter van de woning van [twee appellanten] komen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een invulling van de wijzigingsbevoegdheid mogelijk is, waarbij sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [twee appellanten]. Het betoog faalt.
8. [twee appellanten] betogen dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, omdat er onverantwoorde financiële risico’s aan het plan kleven. Het onderzoek naar de financiële haalbaarheid is in 2008 of 2009 uitgevoerd en moet volgens [twee appellanten] worden geactualiseerd. [twee appellanten] twijfelen of het plan zal worden uitgevoerd en wijzen op de kosten die de gemeente al heeft gemaakt voor de aankoop van grond en de ontsluitingsweg.
8.1. De raad betoogt dat uit de samenwerkingsovereenkomst met de initiatiefnemers volgt dat het financiële risico voor de gemeente beperkt is tot de helft van de aanlegkosten van de ontsluitingsweg in de aangrenzende Geertruidapolder. Als het recreatieterrein niet wordt ontwikkeld, zal de ontsluitingsweg niet worden gerealiseerd. Op de aangekochte grond in de Geertruidapolder worden volgens de raad dan woningen ontwikkeld.
8.2. [twee appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het plan financieel uitvoerbaar is. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat de nog te maken gemeentelijke kosten die gepaard gaan met het plan een zodanig financieel risico inhouden dat deze aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat de raad de ontwikkelingen sinds het onderzoek naar de financiële haalbaarheid niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Het betoog faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [drie appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover ontvankelijk ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Baaren
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014
579-803.