Raad van State, 06-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1443, 201405534/1/A3
Raad van State, 06-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1443, 201405534/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 6 mei 2015
- Datum publicatie
- 6 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:1443
- Zaaknummer
- 201405534/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij brief van 17 april 2013 heeft [appellant] met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de minister verzocht om verstrekking van alle uitspraken van 9 april 2013 op administratieve beroepen tegen beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv).
Uitspraak
201405534/1/A3.
Datum uitspraak: 6 mei 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2014 in zaak nr. 13/4185 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij brief van 17 april 2013 heeft [appellant] met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) de minister verzocht om verstrekking van alle uitspraken van 9 april 2013 op administratieve beroepen tegen beschikkingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv).
Bij uitspraak van 5 november 2013 in zaak nr. 13/4185 heeft de rechtbank het door [appellant] bij brief van 18 augustus 2013 ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde verzet gegrond verklaard en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaken nrs. 201400997/1/A3, 201402619/1/A3 en 201404826/1/A3, behandeld ter zitting op 24 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.O. Nieuwpoort en mr. J. Jansen, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Alvorens tot inhoudelijke beoordeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep te kunnen komen, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of hij in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. De minister heeft aangevoerd dat de handelwijze van [appellant] in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
1.2. [appellant] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. In 2013 en 2014 heeft hij honderden administratief beroepschriften tegen verkeersboetes en honderden Wob-verzoeken bij de minister ingediend. De minister heeft in verband daarmee ruim € 102.500,00 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen aan [appellant] uitgekeerd.
Het procesgedrag van [appellant] geeft in deze zaak blijk van handelingen waarvan hij moet hebben geweten dat die de praktische verwerkbaarheid van zijn correspondentie en daarmee de tijdige besluitvorming op zijn verzoek onnodig bemoeilijkten. In deze zaak heeft hij bij brief van 13 juni 2013 een ingebrekestelling aan de minister gezonden ter zake van het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201402074/1/A3), is van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft.
In de ingebrekestelling heeft [appellant] slechts verwezen naar de datum waarop hij een Wob-verzoek heeft ingediend. Hij heeft niet het desbetreffende zaakskenmerk vermeld, dat de minister nodig heeft om de brief van [appellant] te kunnen registreren en behandelen.
Bij brief van de minister van 3 mei 2013, waarbij aan [appellant] is meegedeeld dat de beslissing op het Wob-verzoek wordt verdaagd, is dat kenmerk aan hem meegedeeld. In eerdere correspondentie heeft de minister [appellant] herhaaldelijk verzocht in zijn correspondentie het zaakskenmerk te vermelden omwille van de praktische verwerkbaarheid van de aanzienlijke aantallen van [appellant] afkomstige brieven. Aan dat verzoek heeft [appellant] geen gehoor gegeven. Deze wijze van corresponderen door [appellant] heeft een tijdige besluitvorming van de minister bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de grote hoeveelheid correspondentie ter zake van verkeersboetes en informatieverzoeken die de minister van [appellant] in dezelfde periode heeft ontvangen.
Daarnaast zijn de ingebrekestelling en de overige correspondentie van [appellant] telkens gericht aan een postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan [appellant] met het oog op eventuele correspondentie over het Wob-verzoek eerder meegedeelde postadres of faxnummer. Ook dit heeft een tijdige besluitvorming bemoeilijkt. Het vermijden van factoren die een tijdige besluitvorming bemoeilijken, kon van [appellant] temeer worden verlangd wegens de veelvoud aan correspondentie waarmee hij zich, ook in andere zaken, in dezelfde periode tot de minister heeft gericht.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister verklaard dat [appellant] in een tijdsbestek van enkele maanden ten minste elf op de Wob gebaseerde verzoeken om verstrekking van uitspraken op administratieve beroepen tegen beschikkingen op grond van de Wahv heeft ingediend, die betrekking hadden op allemaal verschillende beslisdata. [appellant] had moeten begrijpen dat het over afzonderlijke Wob-verzoeken spreiden van de wens om dergelijke samenhangende documenten te ontvangen, tijdige besluitvorming bemoeilijkten.
Niettegenstaande zijn weigerachtige houding te voldoen aan de verzoeken van de minister om de kenmerken van de minister in de correspondentie te vermelden, is [appellant] vele bezwaar- en beroepsprocedures wegens het niet in behandeling nemen van de vermeende ingebrekestellingen en het niet tijdig nemen van besluiten op die bezwaren begonnen.
1.3. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant] de bevoegdheid Wob-verzoeken in te dienen heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en dat hij die bevoegdheid heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft hij misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid hoger beroep in te stellen, nu dit hoger beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [appellant] de Wob heeft gebruikt.
2. Gezien het vorenstaande houdt het hoger beroep misbruik van recht in en is het dientengevolge niet-ontvankelijk.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Slump w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015
598.