Home

Raad van State, 06-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1460, 201407844/1/A1

Raad van State, 06-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1460, 201407844/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 mei 2015
Datum publicatie
6 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1460
Zaaknummer
201407844/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Uitspraak

201407844/1/A1.

Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 augustus 2014 in zaak nr. 14/1023 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het CBR [appellant] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op 10 april 2015, waar partijen niet zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw in de volgende gevallen: [..]

j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰;

k. bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰;

[…]

m. ten aanzien van betrokkene is binnen een periode van vijf jaar ten minste vier maal proces-verbaal opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij de laatste overtreding moet zijn begaan als houder van een rijbewijs.

Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131b, tweede lid, van de Wvw 1994 wordt opgelegd.

Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene, al dan niet in hoedanigheid van beginnende bestuurder, zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 ‰.

2. Het CBR heeft een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Zuid ontvangen als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. In voormelde mededeling is vermeld dat bij [appellant] een bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 855 µg/l. Vanwege een vermoeden van ongeschiktheid om motorrijtuigen te besturen heeft het CBR besloten om een onderzoek in te stellen en de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] geschorst.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR ten onrechte op basis van de mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Zuid is overgegaan tot het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van zijn rijbewijs. Hij voert hiertoe aan dat in de mededeling ten onrechte is vermeld dat hij een beginnend bestuurder is.

3.1. In het besluit van 23 mei 2013 wordt verwezen naar de onderdelen j, k en m van artikel 5, eerste lid, van de Regeling. Vervolgens heeft het CBR in het besluit op bezwaar van 17 oktober 2013 nader toegelicht dat de grondslag om bij besluit van 23 mei 2013 een onderzoek naar de geschiktheid en een schorsing van het rijbewijs op te leggen is gelegen in de artikelen 131 van de Wvw en artikel 23, eerste lid, onder a, van de Regeling gelezen in verbinding met een van de in de artikelen 5 en 6 van de Regeling genoemde criteria en de voormelde mededeling van de Regiopolitie Gelderland-Zuid. Daarnaast is in het besluit van 17 oktober 2013 nader toegelicht dat aan het besluit van 23 mei 2013 niet ten grondslag is gelegd dat [appellant] een beginnend bestuurder is. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 23 mei 2013 ten grondslag heeft gelegd dat [appellant] een beginnend bestuurder is. Weliswaar wordt verwezen naar de onderdelen j, k en m van artikel 5, eerste lid, van de Regeling in het besluit van 23 mei 2013, maar in dat besluit staat dat een van deze gevallen zich voordoet in het onderhavige geval. Gelet hierop en de voormelde toelichting op het besluit van 23 mei 2013 in het besluit van 17 oktober 2013 is derhalve niet aan het besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] een beginnend bestuurder is, maar heeft het CBR daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] met een adem- of bloedalcoholgehalte dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l als bestuurder van een voertuig heeft opgetreden van een motorrijtuig, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder j van de Regeling.

Het betoog faalt.

4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR niet in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld. Hij voert hiertoe aan dat het CBR niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het heeft afgezien van een hoorzitting in bezwaar.

4.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 mei 2014 in zaak nr. 201309564/1/V1; www.raadvanstate.nl) kan van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR zich, gelet op hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd, in het besluit van 17 oktober 2013 niet op het standpunt heeft mogen stellen dat hetgeen door [appellant] is aangevoerd niet kon leiden tot een andersluidend besluit en derhalve met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van [appellant] in bezwaar heeft mogen afzien.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat het in het besluit van 17 oktober 2013 gehandhaafde besluit van 23 mei 2013 een criminal charge behelst, nu hij reeds strafrechtelijk is bestraft. [appellant] verwijst in dit verband naar een uitspraak van 22 september 2014 van het Gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2014:3017).

5.1. Zoals de Afdeling

eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 23 februari 2011 en 7 augustus 2013 in zaak nrs. 201007194/1/H3 en 201210995/1/A3 (www.raadvanstate.nl), kan een onderzoek naar de rijgeschiktheid niet als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM worden aangemerkt, en geldt dit evenzo voor een besluit tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Het betreft een bestuurlijke maatregel die erop is gericht de deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen en strekt daarmee tot bevordering van de verkeersveiligheid. Hierbij is van belang geacht dat de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, het met de maatregel beoogde doel, de aard en de zwaarte van de maatregel en het ontbreken van een punitief karakter ervan, maken dat de maatregel niet is aan te merken als een straf of een sanctie.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de uiteindelijke oplegging van een alcoholslotprogramma en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3017) ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van het rijbewijs in dit geval moet worden aangemerkt als een criminal charge. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het besluit waarbij [appellant] is verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen in de onderhavige procedure niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vermeulen

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

700.