Home

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1623, 201402059/1/A3

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1623, 201402059/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 mei 2015
Datum publicatie
27 mei 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1623
Zaaknummer
201402059/1/A3

Inhoudsindicatie

[verzoeker] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 2 maart 2012 om openbaarmaking van stukken betreffende een verkeersboete.

Uitspraak

201402059/1/A3.

Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2014 in zaak nr. 12/3111 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

[verzoeker] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 2 maart 2012 om openbaarmaking van stukken betreffende een verkeersboete.

Bij de uitspraak van 24 januari 2014 heeft de rechtbank het beroep dat door [verzoeker] is ingesteld tegen het niet tijdig door de minister nemen van een besluit op het verzoek gegrond verklaard, de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 en bepaald dat de minister aan [verzoeker] de wettelijke rente over € 1.260,00 verschuldigd is met ingang van 7 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, werkzaam bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie, is verschenen.

Overwegingen

1. De minister heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg en in zijn hoger beroepschrift aangevoerd dat de handelwijze van [verzoeker] in deze procedure blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid. Ter zitting heeft hij in dit verband gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3. Eerstvermelde uitspraak heeft betrekking op [verzoeker].

1.1. In voormelde uitspraken van 19 november 2014 heeft de Afdeling overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

1.2. Het door [verzoeker] ingediende informatieverzoek dat tot het beroep bij de rechtbank heeft geleid, is in de desbetreffende brief gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). [verzoeker] heeft verzocht om een overzicht van het onderzoek dat de officier van justitie heeft verricht voorafgaand aan de ongegrondverklaring van zijn bezwaar betreffende een verkeersboete. Kennelijk vormt het kunnen motiveren van een beroep tegen dat besluit de reden voor het opvragen van documenten. Deze omstandigheden en de aard van de gevraagde documenten wijzen erop dat [verzoeker] met het informatieverzoek niet heeft beoogd om de gevraagde documenten voor een ieder openbaar te laten zijn, doch slechts om zelf in het bezit van die stukken te komen teneinde de verkeersboete mede op basis daarvan te kunnen aanvechten. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het bestuursorgaan. Artikel 11, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: Wahv) voorzien in een soortgelijk recht hangende beroep bij de kantonrechter, onderscheidenlijk hoger beroep bij het gerechtshof in een procedure tegen een verkeersboete.

Zoals in voormelde uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3 is overwogen, heeft [verzoeker] als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures betreffende verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten gevoerd. Derhalve moet hij worden geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht in het algemeen en de Wob en de Wahv in het bijzonder. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [verzoeker] ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Awb en de voormelde Wahv-bepalingen had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Onder deze omstandigheden moet het verzoek als een Wob-verzoek worden beschouwd. Gezien de kennis en ervaring van [verzoeker] moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, er toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen.

1.3. Het procesgedrag van [verzoeker] geeft in deze zaak blijk van handelingen waarvan hij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming onnodig konden bemoeilijken. Zo heeft [verzoeker] in een tijdsbestek van één jaar 26 op de Wob gebaseerde verzoeken om toezending van documenten betreffende deze verkeersboete ingediend. Vier van deze verzoeken, waaronder het onderhavige verzoek, heeft [verzoeker] in een tijdsbestek van drie minuten ingediend. [verzoeker] had moeten begrijpen dat het over afzonderlijke Wob-verzoeken spreiden van de wens om samenhangende documenten te ontvangen, een tijdige besluitvorming kan bemoeilijken. Ook heeft [verzoeker] meermalen om dezelfde documenten gevraagd zonder een reden te geven voor die herhalingen. Voorts heeft [verzoeker] zijn correspondentie steeds gericht aan een aan de CVOM toebehorend postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hem in eerdere zaken meegedeelde en hem derhalve bekende postadres of faxnummer van het "Cluster Wob" van de CVOM. Deze wijze van corresponderen door [verzoeker] heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de vele van hem afkomstige correspondentie over verkeersboetes. Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [verzoeker] om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan het oogmerk om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Hierbij is in aanmerking genomen dat [verzoeker] in deze zaak aan de rechtbank een machtiging heeft overgelegd, waarbij hij [bedrijf], handelend onder de naam ‘[naam]’ machtigt om hem in deze zaak rechtsbijstand te verlenen op ‘no cure no pay’-basis, waarbij het te betalen bedrag voor rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van de aan [verzoeker] toegekende proceskostenvergoeding.,

1.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling, evenals in haar uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3, van oordeel dat [verzoeker] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [verzoeker] misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [verzoeker] de Wob heeft gebruikt.

2. Gezien het vorenstaande houdt het beroep misbruik van recht in. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

4. De Afdeling ziet geen aanleiding overeenkomstig het verzoek van de minister [verzoeker] op te dragen de in deze zaak aan hem betaalde dwangsom en proceskostenvergoeding terug te betalen nu de minister reeds bevoegd is tot terugvordering hiervan gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak tezamen bezien met het algemene, ook in het bestuursrecht geldende rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2014 in zaak nr. 12/3111;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Bijloos w.g. Van Kooten-Vroegindeweij

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

559.