Home

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667, 201406744/1/A1

Raad van State, 27-05-2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667, 201406744/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 mei 2015
Datum publicatie
27 mei 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:1667
Formele relaties
Zaaknummer
201406744/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden ter zake van het aanleggen van een houtwal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.

Uitspraak

201406744/1/A1.

Datum uitspraak: 27 mei 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 juli 2014 in zaak nr. 14/2785 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2013 heeft het college het verzoek van [belanghebbende] om handhavend op te treden ter zake van het aanleggen van een houtwal op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.

Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 8 januari 2013 herroepen en [wederpartij A] en [wederpartij B] gelast om op uiterlijk 1 september 2014 een houtwal langs drie zijden van het perceel aan te leggen, onder oplegging van een eenmalige dwangsom van € 30.000,00.

Bij uitspraak van 29 juli 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij A] en [wederpartij B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2014 vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij A] en [wederpartij B] hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Huisman, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij A] en [wederpartij B], vertegenwoordigd door J. Mulder, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij besluit van 3 september 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing van het bestemmingsplan en een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een hekwerk op het perceel.

Naar aanleiding van de heroverweging in bezwaar heeft het college bij besluit van 15 september 2010 de daartegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de bouwvergunning in stand gelaten, maar daaraan de voorwaarde verbonden dat "aan drie zijden om het terrein een houtwal moet worden aangelegd en in stand moet blijven, zodat de zij- en achterzijde van de kwekerij grotendeels aan het zicht is onttrokken".

2. Niet in geschil is dat de eigendom van het perceel in handen is van [bedrijf A]. De helft van de aandelen in deze vennootschap wordt gehouden door [wederpartij A] en de andere helft door [bedrijf B]. De natuurlijke persoon [wederpartij B] is voor 100% eigenaar van [wederpartij A] De natuurlijke persoon [vergunninghouder], is voor 100% eigenaar van [bedrijf B].

De aandeelhouder [bedrijf B] verkeerde ten tijde van het besluit van 12 maart 2014 in staat van faillissement. De natuurlijke persoon [vergunninghouder] was voor het college op dat moment niet meer traceerbaar.

Volgens het besluit van 12 maart 2014 heeft het college de last onder dwangsom ter zake van de overtreding van het aan de vergunning verbonden voorschrift onder de geschetste omstandigheden aan [wederpartij A] en aan [wederpartij B] opgelegd.

De vraag die partijen verdeeld houdt is of het college terecht [wederpartij A] en de natuurlijke persoon [wederpartij B] als overtreder van het hiervoor vermelde vergunningvoorschrift heeft kunnen aanmerken.

3. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

Ingevolge het tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.

4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [wederpartij A] en [wederpartij B] niet kunnen worden aangemerkt als overtreders van het vergunningvoorschrift, omdat gesteld noch gebleken is dat zij, naast [vergunninghouder], het project uitvoeren als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo. Volgens het college is de last onder dwangsom terecht aan hen opgelegd. Zij zijn te beschouwen als overtreders van het vergunningvoorschrift, omdat zij, als eigenaren van het perceel, zijn aan te merken als degenen die het project uitvoeren. Het vergunningvoorschrift is daarom aan hen gericht, zodat zij dit moeten naleven, aldus het college.

4.1. In de bij de Wabo behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 844, blz 113) staat bij voormeld artikel onder meer het volgende vermeld:

"De omgevingsvergunning is een zaaksgebonden vergunning. De «vergunninghouder» is dus niet degene aan wie de vergunning ooit is verleend, maar degene die het project uitvoert waarop de vergunning betrekking heeft. Met degene «die het project uitvoert» is bedoeld degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is, dus de eigenaar of opdrachtgever. Die moet de vergunningvoorschriften naleven of zorgen dat ze door zijn werknemers of contractanten worden nageleefd. De «vergunninghouder», dat wil zeggen degene «die het project uitvoert», kan uit meer dan een (rechts)persoon bestaan. (…)".

Uit deze passage volgt dat de tweede volzin van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo moet worden gelezen in samenhang met de eerste volzin van dat artikellid en dat het in de tweede volzin gebezigde begrip "vergunninghouder" in ruime zin moet worden opgevat. Onder dat begrip moet hier worden verstaan degene die het project uitvoert, dat wil zeggen degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is en voor wie de omgevingsvergunning derhalve geldt.

4.2. Uit het voorgaande volgt dat het college op zichzelf terecht betoogt dat niet slechts [vergunninghouder], degene aan wie de vergunning destijds is verleend, overtreder van het aan de vergunning verbonden voorschrift inzake de aanleg en de instandhouding van een houtwal kan zijn. Gelet op de hiervoor onder 2 weergegeven omstandigheden zijn evenwel noch [wederpartij A], noch [wederpartij B] in persoon ter zake van voormelde vergunning aan te merken als vergunninghouder in de in artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo bedoelde ruime zin. Daartoe wordt het volgende overwogen.

Niet [wederpartij A], maar [bedrijf A] was ten tijde van het besluit van 12 maart 2014 eigenaar van de gronden waarop het project is gerealiseerd. Niet in geschil is dat [bedrijf A] ten tijde van dit besluit niet verkeerde in staat van faillissement. Gesteld noch gebleken is dat [bedrijf A] niet in staat was de overtreding ongedaan te maken. Bovendien dienden het hekwerk en de houtwal als omheining van de destijds op het perceel aanwezige kwekerij, en ter zitting is namens [wederpartij B] en [wederpartij A] onweersproken gesteld dat zij geen bemoeienis hadden met de exploitatie van die kwekerij. Dat [wederpartij A] 50% van de aandelen in eigendom had van de vennootschap die de gronden waarop de kwekerij werd geëxploiteerd in eigendom had, is onvoldoende om haar als eigenaar of opdrachtgever verantwoordelijk te achten voor de uitvoering van het project.

De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit niet van een juiste motivering is voorzien wat betreft het daarin aanmerken van [wederpartij A] en [wederpartij B] als overtreders van het hiervoor vermelde vergunningvoorschrift.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. verstaat dat de griffier van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) heft.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Slump w.g. Bolleboom

voorzitter

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015

641.