Raad van State, 22-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2329, 201405299/1/R3
Raad van State, 22-07-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2329, 201405299/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 juli 2015
- Datum publicatie
- 22 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:2329
- Zaaknummer
- 201405299/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed De Utrecht" vastgesteld.
Uitspraak
201405299/1/R3.
Datum uitspraak: 22 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o., gevestigd te Hilvarenbeek,
2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Esbeek, gemeente Hilvarenbeek,
en
de raad van de gemeente Hilvarenbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Landgoed De Utrecht" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de vereniging en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ASR Vastgoed Vermogensbeheer B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2015, waar de vereniging, vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Luijsterburg, W. Heeffer en E. van Puijenbroek, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M. van Oostveen en G. Stoffelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en ASR, vertegenwoordigd door ing. H.J.M. Breviers, bijgestaan door mr. T. Segers, advocaat te 's-Hertogenbosch, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft betrekking op Landgoed De Utrecht te Esbeek. Er wordt voorzien in veertien nieuwe woningen op de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht en op het perceel [locatie] en voorts wordt een aantal ontwikkelingen op onder meer het gebied van cultuurhistorie, natuur, recreatie en landbouw mogelijk gemaakt.
Het beroep van de vereniging
Intrekking onderdelen van het beroep
3. Ter zitting heeft de vereniging de onderdelen van haar beroep die zijn gericht tegen de drie bestaande woningen aan de Prins Hendriklaan 3 te Esbeek, artikel 3, lid 3.3.1, van de planregels en artikel 9 van de planregels, wat betreft de bescherming van onverharde paden, ingetrokken.
Goede procesorde
4. De vereniging heeft ter zitting betoogd dat de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" ten onrechte aan de gronden bij de kruising van de Dunsedijk met de Kinderlaan is toegekend, omdat hier een bosgebied ligt. Gelet hierop is het plan in strijd met artikel 4.2 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012).
4.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
De Afdeling is van oordeel dat het eerst ter zitting aanvoeren van de hiervoor genoemde nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Daarbij betrekt de Afdeling dat het gelet op de aard van de nieuwe beroepsgrond, waarbij de feitelijke situatie bepalend is, voor de raad niet mogelijk was daarop ter zitting op passende wijze te reageren. Voorts zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor de vereniging redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder aan te voeren. De Afdeling zal de desbetreffende beroepsgrond dan ook buiten beschouwing laten.
Het golfterrein
5. De vereniging betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Sport", voor zover het betreft het gedeelte dat uitbreiding van het golfterrein mogelijk maakt, ten onrechte heeft vastgesteld, omdat geen behoefte is aan de onbenutte uitbreidingsmogelijkheden van het golfterrein. Daarbij wijst de vereniging erop dat de uitbreiding al sinds 1991 mogelijk was, maar de gronden nog steeds in gebruik zijn voor agrarische doeleinden. De raad heeft niet onderbouwd dat concrete plannen bestaan voor uitbreiding, zodat niet aannemelijk is dat binnen de planperiode behoefte zal ontstaan aan uitbreiding van het golfterrein. Uit de plantoelichting blijkt voorts niet dat toetsing van de aanvaardbaarheid van de uitbreiding van het golfterrein aan de geldende regelgeving heeft plaatsgevonden.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan wat betreft het golfterrein een conserverend plan is en dat de bestaande rechten zijn gerespecteerd. De raad heeft geen aanleiding gezien om een andere bestemming aan de gronden toe te kennen onder meer vanwege de erfpachtovereenkomst tussen ASR en de exploitant van de golfbaan.
5.2. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat, onverminderd de verlengingsmogelijkheid voor de raad die is neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van tien jaar zullen worden verwezenlijkt.
De Afdeling stelt vast dat de grootte van het plandeel met de bestemming "Sport" overeenkomt met het plandeel in het voorheen geldende bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Golfbaan/Verblijfsaccommodatie De Utrecht" uit 2002. Niet in geschil is dat de gronden in gebruik zijn voor agrarische doeleinden en uitbreiding van het golfterrein reeds sinds 1991 mogelijk was. ASR heeft ter zitting toegelicht dat er geen concrete plannen bestaan voor uitbreiding van het golfterrein. Er is derhalve niet gebleken dat binnen de planperiode behoefte zal bestaan aan de uitbreidingsmogelijkheden voor het golfterrein die het plan mogelijk maakt. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de raad in het stelsel van de Wro bij het vaststellen van het plan een keuze dient te maken voor de bestemming die hij ruimtelijk aanvaardbaar en wenselijk acht. Hierbij past niet dat de raad volstaat met de stelling dat het vorige plan voorzag in eenzelfde bestemming ter plaatse. Niet is gebleken dat de raad de aanvaardbaarheid daarvan opnieuw heeft bezien, mede in relatie tot de op het moment van vaststelling geldende regelgeving.
Het betoog slaagt.
Ladder van duurzame verstedelijking
6. De vereniging betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" op de locatie Lange Gracht en de plandelen met de bestemming "Wonen - Landgoed" op de locaties Dunsedijk en Berkensingel ten onrechte heeft vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat een stedelijke ontwikkeling in de vorm van een woningbouwlocatie mogelijk wordt gemaakt, omdat het plan voorziet in een samenhangend complex van woningen die in drie wijken zijn geclusterd en voorts tezamen als kostendragend project voor Landgoed De Utrecht zijn mogelijk gemaakt. In strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is niet onderbouwd dat de voorziene woningen in een actuele regionale behoefte voorzien. Voorts is niet onderzocht in hoeverre in die behoefte binnen het bestaande stedelijk gebied kan worden voorzien. Volgens de vereniging staat een groot aantal woningen in de omgeving te koop, zodat nabij het plangebied voldoende woningaanbod is. Dat de woningen een kostendragende ontwikkeling zijn om de duurzame exploitatie van het Landgoed De Utrecht mogelijk te maken doet aan het voorgaande niet af, aldus de vereniging.
6.1. Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
6.2. De Afdeling overweegt dat het begrip woningbouwlocatie in de omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro niet nader is gedefinieerd in het Bro. Voorts ontbreekt in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (nota van toelichting; Stb. 2012, 388) een toelichting op de definitiebepaling van het begrip stedelijke ontwikkeling.
6.3. In het plan worden onderscheidenlijk twee, vijf en zes nieuwe woningen op de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht mogelijk gemaakt. Voorts wordt op het perceel [locatie] één nieuwe woning mogelijk gemaakt, zodat het plan in totaal veertien nieuwe woningen mogelijk maakt. Deze nieuwe woningen worden op vier verspreid liggende locaties voorzien. De locatie Lange Gracht ligt op ongeveer 600 m ten oosten van de Dunsedijk. De locatie Berkensingel ligt op ongeveer 1,5 km ten westen van de locatie Dunsedijk en wordt voorts daarvan gescheiden door de provinciale weg N269. Het perceel [locatie] ligt op ongeveer 900 m ten zuidwesten van de locatie Berkensingel. Gelet op de onderlinge afstand tussen de verschillende locaties waar de woningen zijn voorzien, kunnen de in het plan voorziene nieuwe woningen naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als één woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. De enkele omstandigheid dat de nieuwe woningen tezamen voorzien in nieuwe economische dragers die het mogelijk maken dat het Landgoed De Utrecht duurzaam wordt geëxploiteerd en in stand kan worden gehouden, maakt dit niet anders. Gelet op de kleinschalige woningbouw die het plan op de vier verschillende locaties mogelijk maakt, kunnen deze locaties elk op zichzelf ook niet als een woningbouwlocatie als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro worden aangemerkt. De in het plan voorziene ontwikkelingen kunnen gelet op het voorgaande niet worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Bro, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro niet van toepassing is. Het betoog faalt.
Zorgvuldig ruimtegebruik
7. De vereniging betoogt dat de voorziene woningen op de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht in strijd zijn met artikel 2.1 van de Verordening 2012, omdat geen gebruik is gemaakt van bestaande bebouwing.
7.1. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold de Verordening 2012. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Stedelijke ontwikkeling" zijn de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht niet als bestaand stedelijk gebied aangewezen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat in geval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.
7.2. In de plantoelichting staat dat het plan in overeenstemming is met artikel 2.1 van de Verordening 2012. De verantwoording voor de uitbreiding van het ruimtebeslag met nieuwe bebouwing is primair gelegen in de noodzaak om middels nieuwe economische dragers de waarden binnen Landgoed De Utrecht te kunnen behouden, te versterken en te ontwikkelen. De Verordening 2012 voorziet hierin omdat in artikel 7.8, derde lid, is bepaald dat ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder wonen, mogelijk zijn, mits deze een bijdrage leveren aan het collectieve belang om het cultuurhistorisch karakter van het landgoed te behouden en te herstellen. Hiermee wordt, zo volgt uit de plantoelichting, voldaan aan artikel 2.1, tweede lid, onder a, waarin is bepaald dat van bestaande bebouwing gebruik moet worden gemaakt, tenzij elders in de verordening nadrukkelijk anders is bepaald. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat artikel 7.8 van de Verordening 2012 niet expliciet is uitgezonderd in artikel 2.1 van de Verordening 2012, maar dat artikel 7.8 redelijkerwijs als een uitzondering op het bepaalde in artikel 2.1 moet worden aangemerkt omdat hieraan anders geen betekenis zou kunnen toekomen. De aanwijzing als complex van cultuurhistorisch belang maakt het volgens de raad op grond van artikel 7.8, derde lid, mogelijk om in het plan woningbouw toe staan.
7.3. In artikel 7.8 van de Verordening 2012 is niet uitdrukkelijk bepaald dat artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, niet van toepassing is. Gelet op de stelling van de raad dat de provincie heeft verzuimd om dit te bepalen omdat anders geen betekenis zou toekomen aan artikel 7.8, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of artikel 7.8 van de Verordening 2012 in dit geval niettemin van toepassing is.
7.4. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Cultuurhistorie" zijn de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht aangewezen als onderdeel van het cultuurhistorisch vlak van Landgoed De Utrecht. Het perceel Torenlaan 4 te Esbeek, waaraan in het bestemmingsplan de bestemming "Wonen" is toegekend, is op deze kaart aangewezen als complex van cultuurhistorisch belang van Landgoed De Utrecht.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 21, van de Verordening 2012 wordt onder complex van cultuurhistorisch belang verstaan: ensemble van bestaande bebouwing en bijbehorende omgeving met aldaar aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Ingevolge artikel 7.8, eerste lid, zijn als complex van cultuurhistorisch belang aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling met een indicatieve begrenzing is vastgelegd.
Ingevolge het tweede lid neemt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een complex van cultuurhistorisch belang zoals aangewezen op grond van het eerste lid de geldende bestemming en de met het oog daarop gegeven regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht.
Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het tweede lid voorzien in andere dan op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten, waaronder wonen, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage levert aan het behoud of het herstel van het cultuurhistorisch karakter van het complex;
b. de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een uitwerking is van de door de gemeente voorgenomen ontwikkeling van het gebied waarop deze ruimtelijke ontwikkeling haar werking heeft alsmede van het te voeren beleid voor dat gebied.
7.5. In de toelichting op artikel 7.8 van de Verordening 2012 staat dat de regeling voor complexen van cultuurhistorisch belang zich richt op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied. Het gaat daarbij om ensembles bestaande uit één gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving, afzonderlijk indicatief aangewezen op een kaart. Het betreft oude kloostercomplexen, industriële complexen en landgoederen. Deze complexen zijn ook opgenomen en beschreven in de Cultuurhistorische Waardenkaart (hierna: CHWkaart). Uitgangspunt van de functietoedeling is de bestaande regeling van een bestemmingsplan. Een andere stedelijke functie, waaronder wonen, is in die complexen mogelijk na een specifieke afweging door de gemeente.
Uit de CHWkaart volgt dat uitsluitend het perceel Torenlaan 4 vanwege het complextype klooster is aangemerkt als complex van cultuurhistorisch belang. Op de overige gronden in Landgoed De Utrecht, waaronder de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht, is geen sprake van een aanduiding als complex van cultuurhistorisch belang op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Cultuurhistorie" en is artikel 7.8 derhalve niet van toepassing.
Gelet op het voorgaande had de raad wat betreft de voorziene woningen op deze locaties bij de vaststelling van het plan dienen te toetsen of de vestiging van de nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in overeenstemming is met het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, zoals dat nader is uitgewerkt in artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012. Nu hij dit heeft nagelaten, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
Regels voor nieuwbouw van woningen
8. De vereniging voert aan dat de voorziene woningbouw op de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht in strijd is met artikel 3.5 van de Verordening 2012, omdat een verantwoording als bedoeld in dat artikel ontbreekt. Volgens de vereniging moet de voorziene woningbouw als een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder 75, van de Verordening 2012 worden aangemerkt, omdat sprake is van een samenhangende ruimtelijke structuur.
8.1. De raad stelt dat het plangebied niet in stedelijk gebied ligt en het plan niet voorziet in een stedelijke ontwikkeling, zodat artikel 3.5 van de Verordening 2012 niet van toepassing is.
8.2. Ingevolge artikel 3.5 van de Verordening 2012 bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwbouw van woningen een verantwoording over de wijze waarop:
a. de afspraken die daaromtrent in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 12.4, onder b, zijn gemaakt, worden nagekomen;
b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken genoemd onder a en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw.
8.3. De Afdeling overweegt dat artikel 3.5 van de Verordening 2012 is geplaatst in hoofdstuk 3 van de Verordening 2012, welk hoofdstuk regels bevat die van toepassing zijn op stedelijke ontwikkelingen. Een stedelijke ontwikkeling wordt in artikel 1.1, aanhef en onder 75 van de Verordening 2012, gedefinieerd als nieuw ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Met de bouw van onderscheidenlijk één, twee, vijf en zes woningen op het perceel [locatie] en de bouwlocaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht ontstaat op zichzelf geen samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Gelet op de omvang van dit voorziene ruimtebeslag en de omstandigheid dat de vier verschillende locaties verspreid over het landgoed in een landelijke omgeving liggen, kan niet worden gesteld dat de veertien voorziene woningen worden gebouwd ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies. Voorts zal gelet op de afstand tot de bebouwde kom van Esbeek de ruimtelijke structuur van de bestaande stedelijke functies van de kern Esbeek door het toevoegen van de veertien voorziene woningen niet worden veranderd of versterkt. Gelet hierop voorziet het plan niet in een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Verordening 2012, zodat dit hoofdstuk niet van toepassing is op de bouw van de veertien woningen. Het betoog faalt.
EHS
9. De vereniging voert aan dat het noordelijke perceel van de locatie Dunsedijk voor een deel in de EHS ligt, zodat het plan in zoverre in strijd is met artikel 4.2 van de Verordening 2012. Niet is gebleken dat een verzoek tot wijziging van de begrenzing van de EHS als bedoeld in artikel 4.8 of 4.9 van de Verordening 2012 is ingediend.
9.1. De raad stelt dat de locatie Dunsedijk in de Verordening 2012 niet als EHS is aangewezen, zodat geen verzoek tot wijziging van de begrenzing van de EHS hoefde te worden ingediend.
9.2. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2012 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt het daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
9.3. Aan het perceel is de bestemming "Wonen - Landgoed" toegekend.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, zijn de voor "Wonen - Landgoed" aangewezen gronden bestemd voor:
a. een woonhuis met allure, aan- en uitbouwen, (bij)gebouwen en overkappingen ten behoeve van het woonhuis; tuinen en erven; een aan huis verbonden beroep;
(…);
f. water en waterhuishoudkundige doeleinden; ontsluitingswegen;
h. parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 13.2.1, onder b, zijn, indien en voor zover binnen een bestemmingsvlak een aanduiding "bouwvlak" is opgenomen, gebouwen binnen dat bestemmingsvlak uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge lid 13.2.4, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepalingen:
a. gebouwde erfafscheidingen zijn niet toegestaan.
b. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag niet meer bedragen dan 5 m.
9.4. Ter zitting is aan de hand van de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Natuur en Landschap" vastgesteld dat het bouwvlak van de voorziene woning op het noordelijke perceel buiten de EHS ligt, maar dat een gedeelte van de noordoostzijde van het bestemmingsvlak wel in de EHS ligt. De raad heeft hierover ter zitting gesteld dat dit gedeelte van het perceel als tuin in gebruik zal worden genomen, zodat de EHS in zoverre is beschermd. Voorts gelden strenge erfinrichtingseisen op grond van het Beeldkwaliteitsplan "Een nieuwe laag voor Landgoed De Utrecht" (hierna: beeldkwaliteitsplan).
De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van het plan de Verordening 2012 en daarbij behorende begrenzing van de EHS in acht moet nemen en ten onrechte bij de vaststelling van het plan niet heeft onderkend dat een deel van het perceel aan de noordoostzijde in de EHS ligt. Hoewel in artikel 13, lid 13.2.1, van de planregels is bepaald dat gebouwen alleen in het bouwvlak worden gebouwd, is in lid 13.2.4 niet uitgesloten dat ter plaatse van de EHS bouwwerken, geen gebouwen zijnde, kunnen worden gebouwd. Voorts zijn ter plaatse van de EHS parkeervoorzieningen en ontsluitingswegen toegestaan. Mede gelet hierop strekt de bestemming "Wonen - Landgoed" niet tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden, zodat het plan in zoverre in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2012.
Het betoog slaagt.
10. De vereniging betoogt dat in de artikelen 5 en 7 van de planregels ten onrechte niet is bepaald dat op gronden met de bestemmingen "Bos" en "Natuur" geen hek- en gaaswerken mogen worden gebouwd, terwijl dit een obstakel vormt voor migrerende dieren in de EHS.
10.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, zijn op gronden met de bestemming "Bos" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede gebouwen ten dienste van deze bestemming toegestaan.
Ingevolge lid 5.2.2, onder e, bedraagt de bouwhoogte voor erfafscheidingen maximaal 1 m.
In artikel 7, lid 7.2.1 en lid 7.2.2, onder a, is eenzelfde regeling opgenomen voor gronden met de bestemming "Natuur".
10.2. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad door het mogelijk maken van erfafscheidingen tot een maximale hoogte van 1 m onvoldoende regels heeft gesteld ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS en het plan gelet daarop in strijd is met artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
Attentiegebied EHS
11. De vereniging betoogt dat de voorziene woningen op de locatie Berkensingel in strijd zijn met artikel 4.4 van de Verordening 2012, omdat woningbouw en de daaruit mogelijk voortkomende bodemverontreiniging zich niet verdragen met de regels voor attentiegebied EHS. Verder volgt uit het door Brabant Water in 2012 verrichte seismisch onderzoek dat ter plaatse van deze locatie een aantal breuken tot aan de oppervlakte ligt. Hiermee is geen rekening gehouden.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter bescherming van het attentiegebied EHS in artikel 19 van de planregels een vergunningenstelsel is opgenomen voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden. Hiermee wordt voldaan aan artikel 4.4 van de Verordening 2012.
11.2. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Natuur en Landschap" is de locatie Berkensingel als attentiegebied EHS aangewezen.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening 2012 wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan en stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.
Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid regels ten aanzien van:
a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 cm beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;
b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;
c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
d. het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.
Ingevolge het derde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord.
11.3. Aan de locatie Berkensingel is de dubbelbestemming "Waarde - Attentiegebied EHS" toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1 van de planregels zijn de voor "Waarde - Attentiegebied EHS" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie, gericht op het verbeteren van de condities voor de natuur(waarden).
Ingevolge lid 19.2.1 is het verboden binnen deze bestemming zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden) de in het schema onder artikel 19, lid 19.2.5, opgenomen werken en werkzaamheden uit te (doen) voeren.
Ingevolge lid 19.2.2, aanhef en onder d, geldt het onder artikel 19, lid 19.2.1, vervatte verbod niet voor werken of werkzaamheden die plaatsvinden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".
Ingevolge lid 19.2.3 vraagt het bevoegd gezag het ter plaatse bevoegde watergezag om advies alvorens de gevraagde omgevingsvergunning voor werken en werkzaamheden te verlenen.
11.4. Het attentiegebied EHS is gericht op de bescherming van de waterhuishouding. Activiteiten, die een negatief effect op de (grond)waterstand in een natte natuurparel kunnen hebben, dienen aan een vergunningenstelsel te worden onderworpen. De Afdeling stelt vast dat voor gronden met de bestemming "Waarde - Attentiegebied EHS" in artikel 19, lid 19.2.5, van de planregels voor een aantal werken en werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de waterhuishouding overeenkomstig artikel 4.4, tweede lid, van de Verordening 2012 een vergunningplicht is opgenomen. Wat betreft het ter zitting ingenomen standpunt dat werken of werkzaamheden ter plaatse van het bouwvlak ten onrechte zijn uitgesloten van deze vergunningplicht, overweegt de Afdeling als volgt. In de plantoelichting is opgenomen dat ten behoeve van de bouw van de woningen geen grondverzet nodig is omdat de woningen verhoogd zullen worden gerealiseerd. Tevens zal hydrologisch neutraal worden gebouwd en zullen de woningen op het riool worden aangesloten. De te compenseren bergingsopgave zal voorts op eigen terrein worden aangelegd. Gelet op het voorgaande en nu de gronden ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels mede zijn bestemd voor het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Verordening 2012. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene woningbouw zich anderszins niet verdraagt met voormelde regels voor het attentiegebied EHS of dat de omstandigheid dat breuken tot aan de oppervlakte liggen betekent dat de raad de Verordening 2012 in dit geval onvoldoende in acht heeft genomen. Het betoog faalt.
Groenblauwe mantel
12. De vereniging voert aan dat de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht in de groenblauwe mantel liggen, zodat deze ontwikkelingen in strijd zijn met de artikelen 6.3 en 11.1 van de Verordening 2012. Daarbij wijzen zij erop dat uit de toelichting op artikel 6.3 volgt dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel mogelijk zijn als ze een positief effect hebben op de bestaande en de te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden en/of op het bodem- en watersysteem. Hiervan is bij de nieuwe woningen geen sprake. Subsidiair betoogt de vereniging dat deze positieve effecten gerealiseerd moeten worden in de directe omgeving van het gebied waar de ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt.
12.1. De raad stelt dat uit de door Aeres Milieu opgestelde Quickscan "Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet Landgoed De Utrecht" van 14 juli 2012 (hierna: quickscan) blijkt dat het bestemmingsplan niet of nauwelijks een negatief effect heeft op de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de groenblauwe mantel, zodat het plan niet in strijd met artikel 6.3 van de Verordening 2012 is vastgesteld. ASR stelt daarbij dat de vereniging de juistheid van de quickscan niet heeft betwist. Voorts stelt de raad op grond van artikel 7.8, derde lid, van de Verordening 2012 gebruik te hebben gemaakt van de bevoegdheid om nieuwe ontwikkelingen in het plan mogelijk te maken.
12.2. In de plantoelichting staat dat de voorziene woningbouw op de locaties niet bijdraagt aan de bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel, maar dat deze ontwikkelingen voorzien in nieuwe economische dragers die het mogelijk maken dat het Landgoed De Utrecht duurzaam wordt geëxploiteerd en in stand kan worden gehouden. Daarbij maken de ontwikkelingen indirect behoud, herstel en ontwikkeling van natuur, landschap en cultuurhistorische waarden mogelijk.
12.3. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Natuur en Landschap" zijn de locatie Dunsedijk, voor zover niet in de EHS gelegen, en de locaties Berkensingel en Lange Gracht als groenblauwe mantel aangewezen.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2012 strekt onderscheidenlijk stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:
a. tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.
12.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1998 was de bestemming "Agrarisch gebied" aan de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht toegekend en was woningbouw ter plaatse niet toegestaan. De Afdeling overweegt dat, daargelaten de gestelde strijd met artikel 6.3 van de Verordening 2012, het plan ter plaatse van de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht in strijd met artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 voorziet in nieuwbouw van woningen in de groenblauwe mantel. De raad heeft zich, mede gelet op de bij een woonbestemming behorende bouw- en gebruiksmogelijkheden, ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan niet voorziet in een met de Verordening 2012 strijdige ruimtelijke ontwikkeling. Wat betreft de stelling van de raad dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8, derde lid, van de Verordening 2012, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, reeds onder 7.5 is overwogen dat dit artikel niet van toepassing is. Het betoog slaagt.
Cultuurhistorie
13. De vereniging betoogt dat het plan in strijd is met de Verordening 2012 omdat het onvoldoende voorziet in het respecteren en beschermen van de cultuurhistorische waarden van Landgoed De Utrecht, zoals het smalle beekdal van de Hoogeindsche Beek, de bolle enkeerdakkers, de beemdenstructuur en het historische lanenstelsel van het landgoed.
Verder betoogt de vereniging dat in artikel 12 van de planregels ten onrechte niet is bepaald dat op gronden met de bestemming "Wonen" alleen mag worden gebouwd of herbouwd ten behoeve van het behoud dan wel herstel van de cultuurhistorische waarden in het landgoed, hetgeen strijdig is met de Verordening 2012.
13.1. Op de bij de Verordening 2012 behorende kaart "Cultuurhistorie" is het plangebied als cultuurhistorisch vlak aangewezen.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 23, van de Verordening 2012 wordt onder cultuurhistorische waarden en kenmerken verstaan: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden.
Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, zijn als cultuurhistorische vlakken aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 m zijn vastgelegd.
Ingevolge het tweede lid stelt het college van gedeputeerde staten een beschrijving vast van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de als cultuurhistorische vlakken aangewezen gebieden als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart.
Ingevolge artikel 7.4 strekt onderscheidenlijk stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in een gebied met cultuurhistorische vlakken:
a. mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
13.2. De raad en ASR betogen dat artikel 8:69a van de Awb aan bespreking van deze beroepsgrond in de weg staat, omdat de vereniging louter de belangen van de natuur en het milieu in Hilvarenbeek behartigt en niet het cultuurhistorisch belang. Voorts verricht de vereniging onder meer blijkens haar website www.vnmhilvarenbeek.nl geen feitelijke werkzaamheden op dat gebied. Daarbij verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 in zaak nr. 201012799/1/R2. ASR wijst er voorts op dat het feit dat in de statuten is vermeld dat de vereniging zich ten doel stelt de cultuurhistorische waarden te verbeteren en te behouden aan het voorgaande niet afdoet, omdat de vereniging haar statuten op 25 februari 2014 heeft gewijzigd en in de vorige statuten geen melding van cultuurhistorische waarden was gemaakt.
13.3. De vereniging stelt zich volgens haar statuten ten doel het bevorderen van een duurzame ontwikkeling tussen de mens en zijn omgeving, met daarbij een speciale zorg voor de natuur, het landschap en het milieu in Hilvarenbeek en omgeving, alles in de ruimste zin van het woord. Onder de doelstelling valt mede het behouden en het verbeteren van de natuur, de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, de flora en de fauna, de kwaliteit van het milieu en het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. De feitelijke werkzaamheden van de vereniging bestaan blijkens de statuten en de website van de vereniging onder meer uit het organiseren van excursies, het houden van lezingen en het verrichten van veldwerkzaamheden en het (laten) doen van onderzoek. Hoewel deze werkzaamheden voornamelijk zijn gericht op de natuur en het milieu, worden ook werkzaamheden verricht op het gebied van landschap en cultuurhistorische waarden. Ter zitting heeft de vereniging op het project Zandpaden gewezen waarbij een inventarisatie is gemaakt van de ecologische, cultuurhistorische en recreatieve waarden van de zandpaden en werkzaamheden zijn verricht om het netwerk van zandpaden via knooppunten aan elkaar te koppelen om wandelroutes te maken.
Artikel 7.4 van de Verordening 2012 is gericht op de bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de gebieden die als cultuurhistorisch vlak zijn aangewezen. Gelet op de doelstelling van de vereniging in samenhang met de hiervoor beschreven feitelijke werkzaamheden die zij verricht, kan niet staande worden gehouden dat de ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen die de vereniging behartigt. Wat betreft de omstandigheid dat de vereniging haar statuten op 25 februari 2014 heeft gewijzigd, geldt dat artikel 8:69a van de Awb niet vereist dat een appellant reeds bij de terinzagelegging van een ontwerpplan bepaalde belangen behartigt. Wat betreft de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2011 overweegt de Afdeling dat in deze uitspraak is overwogen dat artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt tot het behoud van monumenten van archeologie en niet op vrijwaring van aantasting van het woon- en leefklimaat. In die uitspraak is derhalve sprake van een andere situatie dan in dit geval.
Gelet op het voorgaande kan het standpunt van de raad en ASR dat het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit, niet worden gevolgd.
13.4. Aan de gronden die in de Verordening 2012 als cultuurhistorisch vlak zijn aangewezen is in het plan de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend.
Ingevolge artikel 20, lid 20.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud, herstel en duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van Landgoed De Utrecht als cultuurhistorisch complex, die bestaat uit de samenhang van een economische productie-eenheid in de vorm van een landhuis en boerderijen, omringend parkbos, lanen, paden, watergangen en waterpartijen, agrarische productiegronden en (productie)bos.
In lid 20.1.2 is per nadere aanduiding op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden een detaillering opgenomen van het op die gronden aanwezige cultureel erfgoed.
Ingevolge lid 20.2.1 mag op gronden met een aantal aanduidingen uitsluitend worden gebouwd indien en voor zover:
a. voor beeldbepalende bouwwerken met omliggende gronden die de status van rijksmonumenten hebben, dient het bouwen plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening;
b. voor beeldbepalende bouwwerken met omliggende gronden die de status van gemeentelijke monumenten hebben, dient het bouwen plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in de gemeentelijke monumentenverordening;
c. voor beeldbepalende bouwwerken die zijn aangeduid als ‘boerderij/arbeiderswoning’ geldt dat de bestaande cultuurhistorische waarden niet worden aangetast door wezenlijke veranderingen van aard en kleur van het materiaal van de gevel en daken van gebouwen.
Ingevolge lid 20.3 kunnen in het geval van nieuwbouw, verbouw en/of uitbreiding van bebouwing van en/of bij (rijks)monumentale objecten en beeldbepalende panden aanvullend nadere eisen worden gesteld zoals opgenomen in deze bepaling.
Ingevolge lid 20.5.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning een aantal werken en werkzaamheden uit te voeren, te doen en te laten uitvoeren.
Ingevolge lid 20.6.1 is het verboden om op gronden met een aantal aanduidingen bouwwerken geheel of gedeeltelijk te slopen en ingrijpende aanpassingen te verrichten zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning); het aantasten of vernietigen van cultuurhistorische waardevolle elementen van dominante, beeldondersteunende/kenmerkende cultuurhistorische waardevolle bouwwerken wordt gelijkgesteld met het geheel of gedeeltelijk slopen van bouwwerken.
13.5. In paragraaf 3.2.3 en 4.5 van de plantoelichting zijn de cultuurhistorische waarden van het gebied zoals opgenomen in de CHWkaart omschreven. In de toelichting op artikel 7.4 van de Verordening staat dat plannen, projecten of handelingen niet zijn toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dit betekent dat het bestemmingsplan moet voorzien in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. Om aan artikel 7.4 van de Verordening 2012 te voldoen, heeft de raad in artikel 20, lid 20.1.1, van de planregels bepaald dat de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden mede zijn bestemd voor het behoud, herstel en de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van Landgoed De Utrecht en daarnaast is in lid 20.1.2 nader gespecificeerd voor welke cultuurhistorische waarden deze gronden ter plaatse van nadere aanduidingen mede zijn bestemd. Voorts heeft de raad in artikel 20, lid 20.5.1, van de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning gesteld voor de in dat artikel genoemde uit te voeren werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden en in lid 20.6.1 een vergunningplicht opgenomen voor (gedeeltelijke) sloop of ingrijpende aanpassingen aan cultuurhistorische waardevolle bebouwing. Niet staande kan worden gehouden dat deze invulling van de algemene regels onvoldoende is. Wat betreft het smalle beekdal van de Hoogeindsche Beek heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de ecologische waarden van het beekdal worden beschermd door de aanduiding "Wijzigingsgebied zoekgebied watersystemen" en de bij deze aanduiding behorende planregels. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiermee de waarden van het beekdal onvoldoende zijn beschermd. Naar het oordeel van de Afdeling staat het plan gelet op het voorgaande niet in de weg aan het behoud van de in artikel 7.3, tweede lid, van de Verordening bedoelde waarden en is er in zoverre geen strijd met artikel 7.4 van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
13.6. Wat betreft het betoog dat in artikel 12 van de planregels ten onrechte niet is bepaald dat op gronden met de bestemming "Wonen" alleen mag worden gebouwd of herbouwd ten behoeve van het behoud dan wel herstel van de cultuurhistorische waarden in het landgoed, overweegt de Afdeling als volgt. Aan alle gronden die als "Wonen" zijn bestemd, is de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie" toegekend. Niet is gebleken dat artikel 20, lid 20.2.1 en lid 20.3, van de planregels in zoverre onvoldoende bescherming biedt zodat een dergelijke bepaling in artikel 12 dient te worden opgenomen om te voldoen aan het bepaalde in artikel 7.4 van de Verordening 2012. Het betoog faalt.
Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 (hierna: PMV 2010)
14. De vereniging betoogt dat de locatie Berkensingel in de PMV 2010 is aangewezen als stiltegebied en dat woningbouw en het gebruik behorend bij een woning in dergelijke gebieden in strijd is met artikel 5.2.4 van de PMV 2010, omdat niet kan worden voldaan aan de voor een stiltegebied geldende regels in bijlage 8 van de PMV 2010. Daarbij wijst zij er verder op dat het gelet op de situering van de locatie Berkensingel onontkoombaar is dat een motorvoertuig of bromfiets zich buiten de openbare weg zal begeven. Volgens de vereniging is derhalve een situatie met evidente handhavingsrisico’s gecreëerd.
14.1. Ingevolge artikel 5.2.1, eerste lid, van de PMV 2010 zijn stiltegebieden die gebieden die als zodanig zijn aangewezen in bijlage 7 [lees: bijlage 6] van deze verordening.
Ingevolge artikel 5.2.4 gelden in een stiltegebied de in bijlage 8 omschreven regels.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van bijlage 8 is het verboden een toestel te gebruiken waardoor de ervaring van de natuurlijke geluiden kan worden verstoord.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, behoren tot een toestel als bedoeld in het eerste lid in ieder geval een muziekinstrument en een ander daarmee vergelijkbaar geluidsapparaat, al dan niet gekoppeld aan een geluidsversterker.
Ingevolge artikel 2.2 is het verboden zich met een motorvoertuig of bromfiets te bevinden buiten de openbare weg of buiten andere voor bestemmingsverkeer openstaande wegen of terreinen.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder c, gelden de in de bepalingen 2.1, eerste lid, en 2.2 gestelde verboden niet voor zover zij betrekking hebben op een toestel dat wordt gebruikt ten behoeve van het onderhoud van het gebied of van de daarin aanwezige bouwwerken en andere constructies.
Ingevolge artikel 3.2, aanhef en onder c, geldt het in artikel 2.1, eerste lid, gestelde verbod voorts niet voor zover het betrekking heeft op een geluidsapparaat als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, onder e, dat wordt gebruikt binnen 50 meter van een woonhuis en mits niet hoorbaar op een afstand van meer dan 50 meter van het apparaat.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, kan het college van gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de in titel 2 gestelde verboden.
14.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een ontheffing op grond van de PMV 2010 nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn in beginsel pas aan de orde in een procedure met betrekking tot de al dan niet verleende ontheffing. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de PMV 2010 aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
14.3. Niet in geschil is dat het gebied waarin het perceel ligt is aangewezen als stiltegebied als bedoeld in artikel 5.2.1 van de PMV 2010 in samenhang met bijlage 6. De Afdeling overweegt dat de aanwezigheid van een woning op zichzelf niet in strijd is met de PMV 2010, omdat de regels zien op gedragingen. De raad is in de plantoelichting en ter zitting ingegaan op de gevolgen van het bouwen van de woningen en het gebruik daarvan in het stiltegebied. Daarbij heeft de raad gesteld dat een ontheffing kan worden aangevraagd voor een aantal gedragingen. Wat betreft het betoog van de vereniging dat het gebruik van bepaalde apparaten als een grasmaaier en bladblazers rondom de woning met de PMV 2010 in strijd zal komen, wijst de Afdeling erop dat, voor zover het gebruik van deze apparaten al niet is uitgezonderd op grond van artikel 3.1, aanhef en onder c, ook andere, stillere wijzen van onderhoud mogelijk zijn. Wat betreft de gevreesde verstoring door muziek uit geluidboxen, wijst de Afdeling erop dat een dergelijk geluidsapparaat dat binnen 50 m van een woning wordt gebruikt op grond van artikel 3.2, aanhef en onder c, is uitgezonderd. De locatie Berkensingel is daarnaast gelegen aan de Tuldensedijk, zodat bestemmingsverkeer voor de woningen zich niet buiten de openbare weg hoeft te bevinden. Voorts kan hiertegen op grond van de PMV 2010 handhavend worden opgetreden. Niet is gebleken dat met de voorziene woningen op de locatie Berkensingel een evident handhavingsrisico is gecreëerd. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de PMV 2010 op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
Donkere gebieden
15. De vereniging betoogt dat de donkere gebieden bij de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht ten onrechte niet in het plan worden beschermd. Het kunstlicht verstoort het leven van planten en dieren.
15.1. In de quickscan zijn de gevolgen van straat- en buitenverlichting op de locaties voor de beschermde flora en fauna onderzocht. Daarbij wordt gesteld dat de dikke beukenlanen bij de locatie Berkensingel holten bevatten die mogelijk als vaste rust- en verblijfplaats van boombewonende vleermuissoorten worden gebruikt. Gelet daarop dient te worden voorkomen dat straat- en buitenverlichting op de beuken naast de toegangsweg wordt gericht. In dat geval hebben de voorziene woningen geen negatief effect op de vleermuizen, zodat geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet hoeft te worden aangevraagd. Gelet hierop heeft de raad onderzocht of licht negatieve gevolgen heeft voor de flora en fauna bij de locaties en is daarbij tot de conclusie is gekomen dat zich geen negatieve effecten zullen voordoen indien het bovenstaande in acht worden genomen. De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Voor zover zij naar het onderzoek van de Universiteit van Wageningen verwijst, overweegt de Afdeling dat dit onderzoek niet is overgelegd. Het betoog faalt.
Gevolgen van de woningen voor het Natura 2000-gebied
16. De vereniging betoogt dat aannemelijk is dat de nieuwe woningen die het plan mogelijk maakt een aanmerkelijke verkeersaantrekkende werking zullen hebben, zodat het plan samen met het bestaande verkeer op de provinciale weg N269 leidt tot een significante toename van stikstofdepositie op het deels in het plangebied gelegen Natura 2000-gebied "Kempenland-West". Ten onrechte is geen onderzoek gedaan naar de verkeerstoename en de gevolgen daarvan voor het Natura 2000-gebied. Gelet op artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) in samenhang met artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer had derhalve een passende beoordeling en een plan-MER gemaakt moeten worden.
16.1. Bij besluit van 25 april 2013 is een deel van het oostelijke gedeelte van het plangebied op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 1992 206). Dit gebied is aangewezen voor negen habitattypen, waarvoor het instandhoudingsdoel "behoud oppervlakte en verbetering van kwaliteit" is opgenomen. Voor één van de habitattype wordt tevens uitbreiding van de oppervlakte nagestreefd. De zeldzame soorten die in het gebied voorkomen zijn de drijvende waterweegbree en de kleine modderkruiper. Voor eerstgenoemde soort is "behoud omvang en kwaliteit biotoop voor behoud populatie" als instandhoudingsdoel geformuleerd, en voor de tweede "behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie".
16.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.
16.3. De plicht om een plan-MER te maken op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer ontstaat eerst indien op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 voor de vaststelling van het plan een passende beoordeling moet worden gemaakt. Een plan kan echter op grond van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 zonder passende beoordeling worden vastgesteld als op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan op zich zelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante effecten op het Natura 2000-gebied heeft.
16.4. In de plantoelichting staat dat onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" en de resultaten hiervan in de quickscan zijn opgenomen. Wat betreft de effecten van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op het Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat de in het plan voorziene woningen buiten de begrenzing van het Natura-2000 gebied liggen en op een voldoende ruime afstand van de kwalificerende habitats en soorten. Tot slot volgt uit de plantoelichting dat de voorgestane natuurherstelmaatregelen een sterk positief effect op de prioritaire habitats van het gebied "Kempenland-West" hebben en geen noemenswaardige negatieve effecten op de prioritaire soorten.
16.5. De afstand tussen de dichtstbijzijnde locatie waar woningen worden voorzien en het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" is ruim 1 km. De kortste afstand tussen de provinciale weg N269 en het Natura 2000-gebied is ongeveer 650 m. In de quickscan is opgenomen dat op grond van de afstand van de locaties Dunsedijk, Berkensingel en Lange Gracht tot het Natura 2000-gebied geen negatieve effecten zijn te verwachten voor de soorten en habitattypen waarvoor het Natura 2000-gebied is aangewezen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat bij het opstellen van de quickscan rekening is gehouden met de verkeerstoename ten gevolge van de voorziene woningen. Volgens de raad is gelet op de beperkte verkeersaantrekkende werking van de voorziene woningen en op grond van de conclusies uit de quickscan op voorhand uitgesloten dat het Natura 2000-gebied significante gevolgen ten gevolge van de woningbouw kan ondervinden.
De Afdeling is uit het bestreden besluit en de onderliggende stukken niet gebleken dat de mogelijke effecten van de toename van het verkeer in dit kader zijn onderzocht en zijn beoordeeld. Voor zover de raad naar pagina 99 van de plantoelichting verwijst, overweegt de Afdeling dat deze pagina de conclusies van de vormvrije m.e.r. weergeeft en daarin alleen is opgenomen dat de omliggende wegen de verkeersgeneratie ten gevolge van onder meer de voorziene woningbouw kunnen verwerken. Nu in de quickscan niet met berekeningen is onderbouwd of en in welke mate het plan leidt tot een toename van stikstofdeposities op voor stikstofgevoelige habitats, kan niet op grond van objectieve gegevens worden uitgesloten dat de toename van het verkeer ten gevolge van de in het plan voorziene woningen geen significante effecten op het Natura 2000-gebied "Kempenland-West" heeft. Gelet op het bovenstaande kan niet worden volgehouden dat alle van belang zijnde aspecten van het plan en de mogelijke gevolgen daarvan zijn geïnventariseerd.
Het betoog slaagt.
Conclusie
17. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Sport", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, is genomen in strijd met artikel 3.1, tweede lid, van de Wro. Voorts is het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" op de locatie Lange Gracht en de plandelen met de bestemming "Wonen - Landgoed" op de locaties Dunsedijk en Berkensingel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaarten 2, 3 en 4, genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2012 en artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998. Het plandeel met de bestemming "Wonen - Landgoed" op de locatie Dunsedijk is voorts, wat betreft de gronden die in de EHS liggen, genomen in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen
Ontvankelijkheid
18. Aan het perceel [locatie] te Esbeek is de bestemming "Wonen" toegekend. [belanghebbende A] en [belanghebbende B], beiden erfpachters van het perceel [locatie], betogen dat [appellant sub 2] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het plandeel voor dit perceel, gelet op de afstand van hun percelen tot het perceel [locatie] en de omstandigheid dat zij geen zicht hebben op dit perceel.
18.1. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] en [appellant sub 2A] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]) op een afstand van ongeveer 40 m van het perceel [locatie] wonen en [belanghebbende C] en [belanghebbende D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende C]) op een afstand van ongeveer 50 m. Gelet op deze afstanden en de ligging van hun percelen schuin tegenover het perceel [locatie], en daarbij in aanmerking genomen de ruimtelijke uitstraling van de beoogde ontwikkeling op dat perceel, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de uitvoering van het plandeel mogelijk nadelige gevolgen zal kunnen hebben ter plaatse van de betreffende percelen, zodat hun belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken.
De Afdeling stelt voorts vast dat [belanghebbende E] en [belanghebbende F] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende E]) op een afstand van ongeveer 110 m wonen. Vanaf zijn perceel heeft [belanghebbende E] geen zicht op het perceel [locatie]. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die met het bestreden plandeel mogelijk wordt gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [belanghebbende E] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit op dit punt zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [belanghebbende E] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep, voor zover ingesteld door [belanghebbende E], is niet-ontvankelijk.
19. In de hierna volgende overwegingen wordt met [appellant sub 2] en anderen bedoeld [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk.
20. De raad en ASR betogen voorts dat [appellant sub 2] en anderen niet binnen de gestelde termijn een zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht bij de raad, zodat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens de raad heeft [belanghebbende C] wel tijdig een zienswijze ingediend, maar ging deze niet over het plandeel.
20.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, in samenhang met artikel 3:16, derde lid, van de Awb is een zienswijze tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge het tweede lid is bij verzending ter post een zienswijze tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
20.2. Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 8 november 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde op 19 december 2013.
[appellant sub 2] en anderen hebben schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht bij de raad, gedateerd 20 december 2013 en blijkens het stempel op 30 december 2013 ingekomen bij de raad. [appellant sub 2] en anderen hebben derhalve niet binnen de gestelde termijn een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
[belanghebbende C] heeft voorts schriftelijk een zienswijze naar voren gebracht. De zienswijze van [belanghebbende C] is blijkens het poststempel op 19 december 2013 ter post bezorgd en blijkens het stempel van de gemeente op 24 december 2013 ingekomen bij de raad, zodat die zienswijze ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig is ingediend. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de zienswijze van [belanghebbende C] over andere plandelen ging en hij wat betreft het perceel [locatie] slechts om informatie vroeg over de inhoud van de bestemming.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht dan wel door een belanghebbende die over onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
20.3. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is derhalve slechts ontvankelijk voor zover het is gericht tegen een wijziging die ten opzichte van het ontwerpplan is aangebracht, en slechts voor zover aannemelijk is dat [appellant sub 2] en anderen hierdoor in een ongunstiger positie zijn geraakt. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld door de omvang van het bouwvlak op het perceel te vergroten van 500 m² naar 1.200 m². [appellant sub 2] en anderen zijn in zoverre in een nadeliger positie komen te verkeren, zodat hen in zoverre redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij hieromtrent geen zienswijze naar voren hebben gebracht. De Afdeling overweegt dat het beroep ontvankelijk is, omdat het is gericht tegen het mogelijke gebruik van het vergrote bouwvlak.
Inhoudelijk
21. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad het gewijzigde bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de [locatie] ten onrechte heeft vastgesteld. Zij vrezen dat de bebouwing zal worden gebruikt voor georganiseerde activiteiten zoals het geven van een cursus of een college, hetgeen tot een toename van verkeer zal leiden en hun woon- en leefklimaat zal aantasten.
21.1. Ingevolge artikel 1.4 van de planregels wordt onder een aan huis verbonden bedrijf verstaan: een bedrijf, gericht op het beroepsmatig verlenen van diensten en zorg of het uitoefenen van (ambachtelijke) bedrijvigheid door middel van handwerk, die door zijn beperkte omvang, door de gebruiker van een woning in die woning of bij die woning kan worden uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie overeenkomt.
Ingevolge artikel 1.5 wordt onder een aan huis verbonden beroep verstaan: een beroep, gericht op het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, zakelijk, maatschappelijk, juridisch, (para)medisch, therapeutisch, lichaamsverzorgend, ontwerptechnisch of kunstzinnig of hiermee gelijk te stellen gebied, dat door de gebruiker van een woning in die woning of een bijbehorend bijgebouw wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie overeenkomt.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woningen;
b. een aan huis verbonden beroep;
c. een aan huis verbonden bedrijf, uitsluitend na verlening van omgevingsvergunning als opgenomen in artikel 12, lid 12.5.3;
(…).
Ingevolge lid 12.5.3 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor afwijken verlenen teneinde een aan huis verbonden bedrijf toe te staan, mits:
a. ten behoeve van het aan huis verbonden bedrijf in gebruik te nemen bedrijfsvloeroppervlak niet meer bedraagt dan 25% van het vloeroppervlak van de woning en de bijbehorende bijgebouwen, met dien verstande dat de woonfunctie primair en in ruimtelijke zin gehandhaafd blijft;
b. het aan huis verbonden bedrijf voorkomt in de milieucategorie 1 of 2 van de in Bedrijvenlijst aan huis verbonden bedrijf opgenomen bedrijfsactiviteiten of wat betreft de aard en omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt, gelijk gesteld kan worden aan een bedrijf behorende tot één van die milieucategorieën;
c. het gebruik geen onevenredige afbreuk veroorzaakt op de verkeersafwikkeling en de parkeerbalans;
d. geen horeca en geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd een beperkte verkoop ondergeschikt aan de uitoefening van het aan huis verbonden bedrijf;
e. het aan huis verbonden beroep dient uitgevoerd te worden door de bewoners;
f. de aard en de activiteiten van het bedrijf niet leiden tot een onevenredige afbreuk van het woon- en leefklimaat in de omgeving;
g. de activiteit door de bewoner wordt uitgevoerd.
21.2. De Afdeling stelt vast dat de bestemming "Wonen" het door [appellant sub 2] en anderen gevreesde gebruik alleen toestaat in de vorm van een aan huis verbonden beroep of, uitsluitend na verlening van een omgevingsvergunning voor afwijken, een aan huis verbonden bedrijf. Uit de begripsbepalingen van een aan huis verbonden bedrijf en beroep in de artikelen 1.4 en 1.5 van de planregels volgt dat een woning in overwegende mate de woonfunctie dient te behouden en dit beroep of bedrijf een ruimtelijke uitwerking of uitstraling dient te hebben die met de woonfunctie overeenkomt. Voorts is in artikel 12, lid 12.5.3, van de planregels onder meer bepaald dat de omgevingsvergunning voor afwijken alleen kan worden verleend indien de woonfunctie primair en in ruimtelijke zin gehandhaafd blijft, het gebruik geen onevenredige afbreuk veroorzaakt op de verkeersafwikkeling en de parkeerbalans en de aard en de activiteiten van het bedrijf niet leiden tot een onevenredige afbreuk van het woon- en leefklimaat in de omgeving. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende is zekergesteld dat dit gebruik niet tot een ernstige toename van verkeer mag leiden en het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en anderen hierdoor niet onevenredig zal worden aangetast. Indien het gebruik niet meer overeenkomt met de begripsbepalingen van een huis verbonden bedrijf en beroep, kan hiertegen handhavend worden opgetreden. Het betoog faalt.
Conclusie
22. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Slotoverweging en proceskosten
23. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
24. De raad dient wat betreft het beroep van de vereniging op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] en anderen bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [belanghebbende E] en [belanghebbende F], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hilvarenbeek van 13 maart 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Landgoed De Utrecht" voor zover het betreft:
a. een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Sport", zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
b. het plandeel met de bestemming "Wonen" op de locatie Lange Gracht, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
c. het plandeel met de bestemming "Wonen - Landgoed" op de locatie Dunsedijk, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;
d. het plandeel met de bestemming "Wonen - Landgoed" op de locatie Berkensingel, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 4;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ontvankelijk, ongegrond;
V. draagt de raad van de gemeente Hilvarenbeek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.a, III.b, III.c en III.d worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Hilvarenbeek tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 526,64 (zegge: vijfhonderdzesentwintig euro en vierenzestig cent), waarvan € 490,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Hilvarenbeek aan de vereniging Vereniging Natuur en Milieu Hilvarenbeek e.o. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2015
45-758.