Home

Raad van State, 05-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2447, 201501549/1/A3

Raad van State, 05-08-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2447, 201501549/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 augustus 2015
Datum publicatie
5 augustus 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2447
Zaaknummer
201501549/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de minister krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een document aan [wederpartij] verstrekt.

Uitspraak

201501549/1/A3.

Datum uitspraak: 5 augustus 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015 in zaak nr. 14/4424 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de minister krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een document aan [wederpartij] verstrekt.

Bij besluit van 14 juli 2014 heeft de minister het besluit van 11 maart 2014 ingetrokken en het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 januari 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2014 vernietigd en de minister gelast om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 3 maart 2015 heeft [wederpartij] beroep ingesteld wegens het niet-tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.

Bij besluit van 4 maart 2015 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 23 juli 2015.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, haar niet inroepen voor zover hij haar misbruikt.

Ingevolge het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.

Ingevolge het derde lid kan uit de aard van een bevoegdheid voortvloeien dat zij niet kan worden misbruikt.

Ingevolge artikel 15 vindt artikel 13 buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.

2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de handelwijze van de gemachtigde van [wederpartij], [gemachtigde], in deze procedure geen blijk geeft van misbruik van een wettelijke bevoegdheid. In dit verband heeft de minister onder meer gewezen op de uitspraken van de Afdeling van 19 november 2014 in zaken nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3. Eerstvermelde uitspraak heeft betrekking op [gemachtigde].

2.1. In voormelde uitspraken van 19 november 2014 heeft de Afdeling overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Ter beoordeling van de vraag of zich in dit geval zodanige situatie voordoet, overweegt de Afdeling in het licht van voormelde uitspraken het volgende.

2.2. [gemachtigde] voert als rechtsbijstandverlener vele procedures betreffende verkeersboetes, informatieverzoeken met een beroep op de Wob en het niet tijdig nemen van besluiten. In 2013 en 2014 heeft hij honderden administratief beroepschriften, Wob-verzoeken, ingebrekestellingen en overige correspondentie bij de minister ingediend. De minister heeft onbetwist gesteld in verband daarmee ruim € 239.245,00 aan dwangsommen en proceskosten aan [gemachtigde] te hebben uitgekeerd. Het procesgedrag van [gemachtigde] in deze zaak geeft eveneens blijk van handelingen waarvan hij moet hebben geweten dat die de praktische verwerkbaarheid van zijn correspondentie en daarmee de tijdige besluitvorming onnodig bemoeilijken. Zo heeft [gemachtigde] in deze zaak bij brief van 1 maart 2014 de minister verzocht om krachtens de Wob een zaakoverzicht met betrekking tot een aan [wederpartij] krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) opgelegde verkeersboete openbaar te maken. Alle correspondentie heeft [gemachtigde] gericht aan een aan de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) toebehorend postadres of faxnummer dat afwijkt van het aan hem in eerdere zaken meegedeelde en hem derhalve bekende postadres of faxnummer van de CVOM. Ondanks dat [gemachtigde] door de minister meerdere malen is verzocht, onder meer bij brief van 6 maart 2013, om zijn correspondentie te richten aan het juiste postadres, volhardt hij in de onjuiste adressering. Voorts heeft [gemachtigde] in zijn correspondentie aan de CVOM nagelaten het door de CVOM gebruikte kenmerk te vermelden ofschoon daar wel om is verzocht. Nu [gemachtigde] vele bestuursrechtelijke procedures heeft gevoerd, onder andere over Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van een besluit, wordt hij geacht te beschikken over ruime kennis en ervaring op het gebied van het bestuursrecht en de Wob en de Wahv in het bijzonder. [gemachtigde] moet daarom hebben beseft dat hij door de onjuiste adressering en het niet vermelden van het kenmerk verwarring veroorzaakt en een tijdige besluitvorming bemoeilijkt. Het vermijden van factoren die een tijdige besluitvorming bemoeilijken, kon van [gemachtigde] worden verlangd wegens de veelvoud aan correspondentie waarmee hij zich in dezelfde periode tot de minister heeft gericht.

Gelet op de ruime kennis en ervaring van [gemachtigde] moet ervan worden uitgegaan dat [gemachtigde] ermee bekend was dat hij de gevraagde documenten betreffende de opgelegde verkeersboete op grond van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de artikelen 11, vierde lid en 19, vierde lid, van de Wahv had kunnen opvragen. Dit wijst erop dat het een bewuste keuze is geweest om het informatieverzoek op de Wob te baseren. Gezien de kennis en ervaring van [gemachtigde] moet er tevens van worden uitgegaan dat hij ermee bekend was dat een op de Wob gebaseerd informatieverzoek, anders dan een op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen gebaseerd informatieverzoek, er toe kan leiden dat het aangezochte bestuursorgaan, in geval van niet-tijdige besluitvorming, aan de aanvrager een dwangsom of proceskostenvergoeding moet betalen. erder is van belang dat [gemachtigde] in veel gevallen met betrekking tot dezelfde verkeersboete meerdere al dan niet verkapte Wob-verzoeken en als ingebrekestellingen bedoelde brieven heeft verstuurd, zoals ook hier het geval is. Deze wijze van corresponderen door [gemachtigde] heeft een tijdige besluitvorming eveneens bemoeilijkt, mede bezien in het licht van de vele correspondentie van [gemachtigde] ter zake van verkeersboetes. Voor dit procesgedrag kan, gegeven hetgeen hiervoor is overwogen over de bewuste keuze van [gemachtigde] om het informatieverzoek op de Wob te baseren, geen andere plausibele verklaring worden gevonden dan dat hij het oogmerk heeft om ten laste van de overheid dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Hierbij is in aanmerking genomen dat [gemachtigde] in deze zaak een machtiging van 19 oktober 2012 heeft overgelegd, waarbij [wederpartij] [bedrijf], handelend onder de naam [naam], machtigt om hem in deze zaak rechtsbijstand te verlenen op ‘no cure no pay’-basis, waarbij het te betalen bedrag voor rechtsbijstand is gelijkgesteld aan de hoogte van de aan [wederpartij] toegekende proceskostenvergoeding. Dat in die machtiging, zoals [gemachtigde] stelt, abusievelijk is vermeld dat rechtsbijstand op ‘no cure no pay’- basis wordt verricht en in de nieuwe machtiging van 10 januari 2014 dit niet is vermeld, acht de Afdeling, mede gezien het feit dat [gemachtigde] in vele andere procedures eerstgenoemde machtiging heeft gebruikt, niet geloofwaardig.

2.3. Op grond van het voorgaande is de Afdeling, evenals in haar uitspraak van 19 november 2014 in zaak nr. 201311752/1/A3, van oordeel dat [gemachtigde] de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen, heeft gebruikt met kennelijk geen ander doel dan om ten laste van de overheid geldsommen te incasseren en die bevoegdheid derhalve heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven zodanig, dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [gemachtigde] misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep in te stellen, nu dat beroep niet los kan worden gezien van het doel waarmee [gemachtigde] de Wob heeft gebruikt. Deze handelwijze moet aan [wederpartij] worden toegerekend, aangezien [gemachtigde] de betrokken handelingen namens [wederpartij] heeft verricht en [wederpartij] hem daartoe heeft gemachtigd.

3. Ten aanzien van het betoog van [wederpartij] dat door niet-ontvankelijkverklaring van het beroep hem in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie de toegang tot de rechter wordt ontnomen, wordt overwogen dat de Afdeling deze rechtsvraag reeds heeft beantwoord in voormelde uitspraak van 19 november 2014 en uit de overwegingen van die uitspraak voortvloeit dat dit betoog faalt. Evenzeer faalt het betoog van [wederpartij] dat het verbinden van gevolgen aan de handelwijze van [gemachtigde] in strijd komt met de aan hem toekomende vrijheid om een raadsman naar eigen keuze in te schakelen nu [gemachtigde] de betrokken handelingen namens [wederpartij] heeft verricht en [wederpartij] hem daartoe heeft gemachtigd. Wat betreft het betoog van [wederpartij] dat hij recht heeft op informatie en dat het onthouden van toegang daartoe in strijd is met artikel 10 van het EVRM, wordt overwogen dat deze strijd zich niet voordoet nu hij gedurende de procedure in het kader van de verkeersboete op grond van op artikel 7:18, vierde lid, van de Awb of de voormelde Wahv-bepalingen de informatie kan opvragen. Voorts kan [wederpartij] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat in verband met het verbod van discriminatie de afspraken die hij en [gemachtigde] hebben gemaakt over de door [gemachtigde] aan hem beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in aanmerking mogen worden genomen. Hij heeft niet nader gemotiveerd dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 juli 2014 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.

5. Het door [wederpartij] op 3 maart 2015 ingestelde beroep wegens het niet-tijdig nemen van een besluit moet niet-ontvankelijk worden verklaard, nu door vernietiging van de uitspraak van de rechtbank de grondslag van de verplichting voor de minister om een nieuw besluit te nemen, is komen te ontvallen. Bij besluit van 4 maart 2015 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar. Nu dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, is door vernietiging van die uitspraak de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom moet worden vernietigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2015 in zaak nr. 14/4424;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk;

IV. verklaart het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;

V. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 4 maart 2015, kenmerk Dossier 1577.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Borman w.g. Beerse

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015

382-818.