Raad van State, 02-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2747, 201500842/1/A1
Raad van State, 02-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2747, 201500842/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 2 september 2015
- Datum publicatie
- 2 september 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:2747
- Zaaknummer
- 201500842/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de [locatie] te Vogelwaarde.
Uitspraak
201500842/1/A1.
Datum uitspraak: 2 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Eindhoven, en [appellante B], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 juli 2014 en 11 december 2014 in zaak nr. 13/7440 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hulst.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de [locatie] te Vogelwaarde (hierna: pand).
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank een gebrek in het besluit van 25 oktober 2013 geconstateerd, het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij besluit van 8 september 2014 heeft het college het besluit van 25 oktober 2013 ingetrokken en het door [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2015, waar [appellant A] en het college, vertegenwoordigd door P. Verstraeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onder b, onder 2°, van bijlage II van het Bor komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom, mits de oppervlakte niet meer dan 150 m² bedraagt.
2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hulst". Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, onder b, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning verleend voor het strijdige gebruik.
3. Het college heeft bij besluit van 24 september 2013 beleidsregels vastgesteld met betrekking tot de toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor. Volgens artikel 6 van de "1e herziening Beleidsregels voor afwijkingen in het kader van de Wabo van de gemeente Hulst" (hierna: de beleidsregels) dient de vormgeving/uitvoering van een bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom in het achtererfgebied te voldoen aan de voorschriften voortvloeiend uit de welstandsnota. Voorts dient, voor zover hier van belang, te worden voldaan aan de voorwaarden dat de goothoogte van een bijbehorend bouwwerk niet meer dan 3,50 m mag bedragen, met een maximale bouwhoogte van 5 m, en de oppervlakte van het bijbehorend bouwwerk een gezamenlijke oppervlakte heeft van maximaal 150 m².
4. Het betoog van [appellant] dat de tussenuitspraak van 11 juli 2014 en de uitspraak van 11 december 2014 een discrepantie bevat wat betreft de van toepassing zijnde beleidsregels, berust op een onjuiste lezing van deze uitspraken. In beide uitspraken heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college terecht heeft getoetst aan de door het college bij besluit van 24 september 2013 vastgestelde beleidsregels.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde dat de vormgeving/uitvoering voldoet aan de voorschriften voortvloeiend uit de welstandsnota van de gemeente Hulst (hierna: de welstandsnota).
5.1. In de welstandsnota zijn sneltoetscriteria opgenomen voor, voor zover hier van belang, aan- en uitbouwen aan de achterkant van gebouwen. Volgens de welstandsnota kan de welstandscommissie op basis van een gemotiveerd positief advies afwijken van deze criteria bij plannen die weliswaar strijdig zijn met de welstandscriteria, maar niet met redelijke eisen van welstand, te beoordelen aan de hand van de algemene welstandscriteria. Niet in geschil is dat het bouwplan niet voldoet aan de sneltoetscriteria. Het college heeft aan het besluit van 8 september 2014 een nieuw welstandsadvies ten grondslag gelegd.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met redelijke eisen van welstand of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
5.3. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] geen advies overgelegd van een deskundig te achten persoon of instantie. De rechtbank heeft in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het nieuwe welstandsadvies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet aan zijn besluit van 8 september 2014 ten grondslag mocht leggen.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat door de welstandscommissie gemotiveerd kan worden afgeweken van de sneltoetscriteria, niet met zich brengt dat in het welstandsadvies op elk van die criteria afzonderlijk moet worden ingegaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in het nieuwe welstandsadvies deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van strijdigheid met de algemene welstandscriteria, ondanks de strijdigheid met de sneltoetscriteria, en moet het advies aldus worden begrepen dat daarin wordt geconcludeerd dat er geen sprake is van strijdigheid met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de algemene welstandscriteria.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aan het besluit van 8 september 2014 verbonden voorwaarde dat de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken maximaal 147,2 m² mag bedragen, in strijd is met de beleidsregels.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de aan het besluit van 8 september 2014 verbonden voorwaarde B3 volgt dat de toelaatbare gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken maximaal 147,2 m² mag bedragen en dat deze voorwaarde niet in strijd is met de beleidsregels.
Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank, evenals het college, terecht uitgegaan van de door het college bij besluit van 24 september 2013 vastgestelde beleidsregels, waarin is opgenomen dat de oppervlakte van het bijbehorend bouwwerk een gezamenlijke oppervlakte heeft van maximaal 150 m². De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 september 2014 in zaak nr. 201310930/1/A4, met juistheid overwogen dat [appellant] ten onrechte ervan uitgaat dat de oppervlakte van de twee vergunningvrij gerealiseerde bijgebouwen moet worden opgeteld bij de oppervlakte van de uitbouw om te bepalen of is voldaan aan de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte zijn beroepsgrond, dat de maximaal toegestane hoogte van de luifel wordt overschreden, buiten beschouwing heeft gelaten, omdat hij die grond niet eerder zou hebben aangevoerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat hij reeds in bezwaar heeft aangevoerd dat de bouwhoogte van de luifel (hierna: boeiboordhoogte) wordt overschreden. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat de boeiboordhoogte 3,45 m of meer bedraagt.
7.1. Volgens de aan het besluit van 8 september 2014 verbonden voorwaarde B5 mag de maximale goot- en boeiboordhoogte van aan-, uitbouw en bijgebouwen ten hoogste 3,45 m bedragen. In het bezwaarschrift heeft [appellant] aangevoerd dat de boeiboordhoogte 3,07 m dan wel 4 m bedraagt. In beroep heeft [appellant] verzocht het bezwaarschrift als ingelast in het beroepschrift te beschouwen. Gelet hierop is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op het bezwaar dat de maximaal toegestane boeiboordhoogte wordt overschreden. Dit behoeft echter niet tot vernietiging van de uitspraak van 11 december 2014 te leiden, nu [appellant] in zijn bezwaar-, noch beroepschrift nader heeft onderbouwd dat de boeiboordhoogte meer dan de vergunde 3,45 m bedraagt.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2015
531-828.