Home

Raad van State, 16-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2939, 201407427/1/R4

Raad van State, 16-09-2015, ECLI:NL:RVS:2015:2939, 201407427/1/R4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 september 2015
Datum publicatie
16 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:2939
Zaaknummer
201407427/1/R4
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld.

Uitspraak

201407427/1/R4.

Datum uitspraak: 16 september 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant], wonend te Lippenhuizen, gemeente Opsterland,

2. de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming, gevestigd te Gorredijk, gemeente Opsterland,

appellanten,

en

de raad van de gemeente Opsterland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en de Vereniging beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant], de Vereniging en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2015, waar de Vereniging, vertegenwoordigd door [secretaris], bijgestaan door mr. M.T. Hoen, advocaat te Gorredijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A. Kramer, werkzaam bij de gemeente, en P. van Dijk, wethouder, zijn verschenen.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan beoogt een actueel planologisch-juridisch kader te bieden voor het buitengebied van de gemeente Opsterland.

Toetsingskader

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant]

3. [appellant] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak zoals deze op de verbeelding is weergegeven voor zijn perceel [locatie] te Lippenhuizen. Deze omvang doet volgens hem geen recht aan de feitelijke situatie. [appellant] betoogt in dit verband dat de raad voorbij is gegaan aan de omvang van zijn bedrijf, de opslag die thans buiten de zuidelijke contour van het bouwvlak aanwezig is en de compactheid en concentratie van de aanwezige bebouwing.

3.1. De raad heeft in reactie hierop toegelicht dat abusievelijk de aan [appellant] verleende omgevingsvergunning van 17 december 2013 ten tijde van de vaststelling van het plan niet is betrokken bij het bepalen van de omvang van het bouwvlak voor zijn perceel. Deze omgevingsvergunning had volgens de raad tot een wijziging van het in het bestreden besluit opgenomen bouwvlak voor het perceel [locatie] geleid.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het perceel [locatie] te Lippenhuizen niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond.

Het beroep van de Vereniging

Procedureel

4. De Vereniging zet vraagtekens bij de ondertekening van het verweerschrift en het aanvullend verweerschrift namens het college van burgemeester en wethouders, nu de raad volgens haar het bevoegd gezag is in een bestemmingsplanprocedure en haar geen machtiging bekend is.

4.1. Ingevolge artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders in ieder geval bevoegd te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist.

4.2. Gesteld noch gebleken is dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Gelet hierop komt op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten verweerschriften en andere stukken in te dienen en verweer ter zitting te voeren toe aan het college. Uit de verrichte handelingen leidt de Afdeling af dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen en verweer ter zitting te voeren. Een door de raad verleende machtiging is dan ook niet vereist. Gezien ook de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303500/1/R1 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld.

Gevolgen plan voor Natura 2000-gebieden

5. De Vereniging vreest als gevolg van het plan voor significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van de binnen en vlak buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. Uit de plan-MER en de aanvulling hierop blijkt volgens haar dat significant negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de Natura 2000-gebieden niet uitgesloten kunnen worden, te minder omdat deze gebieden wat betreft stikstofdepositie al zijn overbelast. De Vereniging betoogt dat de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de uitbreiding van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen in strijd zijn met de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw). Volgens haar wordt in de Aanvulling plan-MER niet een juiste referentiedatum gehanteerd. Ook waarborgt artikel 28 van de planregels onvoldoende dat het plan niet zal leiden tot negatieve effecten op Natura 2000-gebieden door stikstofdepositie. Artikel 28, tweede lid, van de planregels bevat volgens haar te ruim geformuleerde uitzonderingen. Zo ontbreekt volgens de Vereniging een beoordeling van de raad vooraf van de effecten van voornoemde uitzonderingen op het desbetreffende.Natura 2000-gebied.

5.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, mag het plan alleen dan worden vastgesteld indien het bestuursorgaan uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast.

5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf met een grond- en plaatsgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat intensieve veehouderij als neventak met een oppervlakte van maximaal 250 m², dan wel de bestaande oppervlakte wanneer deze groter is, in de bestemming is begrepen;

c. intensieve veehouderij, uitsluitend voor zover het gronden betreft ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij".

Ingevolge lid 3.4, aanhef en onder a en b, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen ten behoeve van afwijking van het bepaalde in:

a. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

2. daardoor een feitelijk bouwvlak mag ontstaan met een oppervlakte van niet meer dan 2 hectare;

(…)

b. lid 3.2.1 sub b en toestaan dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" buiten een bouwvlak mag worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

3. de oppervlakte van de gebouwen buiten het bouwvlak ten hoogste 500 m² mag bedragen;

(…)

Ingevolge lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden het plan wijzigen in die zin dat: het weergegeven bouwvlak mag worden vergroot, met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwvlak ten hoogste 2 hectare mag bedragen met uitzondering van bouwvlakken ter plaatse voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - ontwikkeling mogelijk", in welk geval de oppervlakte mag worden vergroot tot 3 hectare.

Ingevolge artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met enige bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van gronden, gebouwen dan wel overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het betreffende agrarische bedrijf of de betreffende gronden.

Ingevolge lid 28.2 wordt niet tot een strijdig gebruik gerekend:

a. het gebruik van gronden, gebouwen en/of overkappingen waarbij een toename plaatsvindt van de bestaande stikstofemissie als gevolg van een wijziging van dieraantallen, diersoorten en/of andere stalsystemen vanaf het desbetreffende agrarische bedrijf of de desbetreffende gronden, indien:

1. dit niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en); of

2. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en) niet leidt tot een overschrijding van de kritische depositiewaarde van de habitats; of

3. toename van stikstofdepositie op het (de) maatgevende gevoelige Natura 2000-gebied(en) wordt gesaldeerd door een in ieder geval gelijkwaardige afname van depositie uit andere bronnen;

4. van het bevoegd gezag een natuurbeschermingswetvergunning is verkregen waarbinnen een toename is toegelaten, dan wel van het bevoegd gezag een schriftelijke bevestiging is ontvangen dat voor de toename geen natuurbeschermingswetvergunning is vereist.

5.3. Binnen het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Van Oordt’s Mersken, Wijnjeterper Schar en Bakkeveense Duinen. In de nabijheid van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Alde Feanen, Deelen, Sneekermeergebied, Fochtelooërveen en Drents-Friese Wold en Leggelderveld. Omdat het plan met de in artikel 3 van de planregels voorziene bouwmogelijkheden voor grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen ontwikkelingen mogelijk maakt die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in deze gebieden kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, moesten een passende beoordeling en een MER worden gemaakt.

In het kader van het plan is daarom het plan-MER "bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 20 november 2013 opgesteld, waarvan de passende beoordeling deel uitmaakt. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) heeft op 17 februari 2014 een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie m.e.r. gesignaleerde tekortkomingen in het plan-MER is het rapport "Aanvulling plan-MER bestemmingsplan buitengebied gemeente Opsterland" van 3 april 2014 opgesteld, dat tevens geldt als een aanvulling op de passende beoordeling.

5.4. Blijkens de passende beoordeling komen in de onderzochte Natura 2000-gebieden stikstofgevoelige habitattypen en -soorten voor en zijn in die gebieden de achtergrondwaarden voor stikstofdepositie hoger dan de kritische depositiewaarden.

In de Aanvulling plan-MER is de stikstofdepositie als gevolg van de maximale mogelijkheden die het plan biedt voor de uitbreiding van agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen bepaald. Deze uitkomst is afgezet tegen de referentiesituatie. Als referentiesituatie is gehanteerd de situatie op 7 december 2004. Uit de berekening blijkt dat de stikstofbijdrage in de zowel binnen als buiten het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden toeneemt. Binnen het plangebied varieert deze overschrijding van de gehanteerde drempelwaarde van 500 tot 1000 mol N/ha/jaar. In de Aanvulling plan-MER wordt geconcludeerd dat significant negatieve effecten als gevolg van het plan niet kunnen worden uitgesloten en het plan daarmee in strijd is met de Nbw.

Omdat de raad de ingevolge de Nbw vergunbare uitbreidingen van grondgebonden veehouderijen en intensieve veehouderijen wenst toe te staan, heeft hij gezien de conclusie van de Aanvulling Plan-MER ervoor gekozen in artikel 28, lid 28.1, aanhef en onder e, van de planregels uitbreiding die leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie als strijdig gebruik aan te merken, tenzij wordt voldaan aan de in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels gestelde eisen. Volgens de raad worden alsdan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aangetast als gevolg van het plan.

5.5. Het betoog van de Vereniging dat in de Aanvulling plan-MER niet van een juiste referentiesituatie is uitgegaan, slaagt.

Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel 19j van de Nbw, bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2014 in zaak nr. 201308949/1/R2 en de uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201109053/1/R2, volgt dat voor de beoordeling van de vraag of een plan leidt tot significante gevolgen moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie. In het onderhavige geval is uitgegaan van 7 december 2004 als referentiedatum terwijl, zoals ter zitting door de raad is bevestigd, niet vast staat dat de depositie die is berekend met inachtneming van die datum overeenkomt met de feitelijke depositie ten tijde van de planvaststelling.

Nu bij het vaststellen van het plan niet de juiste referentiesituatie is gehanteerd, moet worden vastgesteld dat het plan reeds hierom in strijd is met artikel 19j van de Nbw. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen zoals neergelegd in artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

6. Het beroep betreft voorts de vraag of de in het plan vastgelegde regeling, en meer in het bijzonder de algemene gebruiksregel van artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels en de hierop geformuleerde uitzonderingen in artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels, de benodigde zekerheid kunnen geven dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden.

6.1. Artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels verbiedt een wijziging van het aantal dieren of het soort dieren voor zover dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofemissie. Blijkens artikel 1, lid 1.12, onder b, van de planregels moet onder de bestaande stikstofemissie worden verstaan: stikstofemissie, zoals vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie, zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. De raad heeft blijkens zijn toelichting beoogd met deze regeling te voorkomen dat de op grond van artikel 3 van de planregels toegelaten ontwikkelmogelijkheden, leiden tot een toename van stikstofemissie en daarmee tot een mogelijke toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000 gebieden.

Zoals hiervoor is overwogen onder 5.5 dient de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan als referentiesituatie te worden gehanteerd. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de stikstofemissie in de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan overeenkomt met de stikstofemissie in de bestaande situatie als bedoeld in artikel 1, lid 1.12, onder b van de planregels, te weten de stikstofemissie als vergund vóór 7 december 2004 dan wel de stikstofemissie zoals vergund in een natuurbeschermingswetvergunning. Nog daargelaten wat moet worden verstaan onder de stikstofemissie als vergund in een natuurbeschermingswetvergunning, valt gelet hierop, niet uit te sluiten dat met de op grond van artikel 28, lid 28.1, onder e, toegelaten toename van stikstofemissie geen toename zal plaatsvinden ten opzichte van de feitelijke situatie ten tijde van de vaststelling van het plan. Dit betekent dat de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden, met artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels niet is gegeven. De verwijzing van de raad naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4 gaat niet op omdat de beoordeling in dat geschil, anders dan in dit geval, was toegespitst op de handhaafbaarheid van een dergelijke gebruiksregel.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 28, lid 28.1, onder e, van de planregels eveneens in strijd met artikel 19j van de Nbw vastgesteld. Het beroep van de Vereniging is ook op dit punt gegrond.

6.2. Ook het beroep van de vereniging met betrekking tot artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels slaagt.

Artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels strekt ertoe, zoals de raad ter zitting heeft bevestigd, dat een toekomstige uitbreiding van een agrarisch bedrijf of intensieve veehouderij zal worden toegestaan als bij de beoordeling van die uitbreiding in het kader van de Nbw 1998 door het daartoe bevoegde gezag, het college van gedeputeerde staten, blijkt dat die uitbreiding niet in strijd is met die wet. De raad miskent hiermee dat, zoals overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw volgt dat de in artikel 19j bedoelde beoordelingen moeten worden verricht vóórdat het plan wordt vastgesteld en moeten worden verricht door het tot die planvaststelling bevoegde bestuursorgaan; in het geval van een bestemmingsplan door de raad. Overigens miskent de raad hiermee tevens dat, zoals volgt uit de uitspraak van 6 mei 2015 in zaak nrs. 201307326/1/R4 en 201307331/1/R4, de uitzonderingen genoemd onder artikel 28, lid 28.2, onder a, sub 1 en 2, van de planregels betrokken dienen te worden bij de door het college van burgemeester en wethouders te verrichten toets of een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen in overeenstemming is met de bestemming.

Nu de in artikel 28, lid 28.2, onder a, vermelde uitzonderingen niet vóór de vaststelling van het plan door de raad zijn beoordeeld, ontbreekt ook in zoverre de ingevolge artikel 19j van de Nbw vereiste zekerheid dat als gevolg van het plan geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw. Het beroep van de Vereniging is op dit punt eveneens gegrond.

Flora en fauna

7. De Vereniging kan zich niet verenigen met de conclusie in het Plan-MER en de Reactienota dat, gezien de geringe omvang van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, het effect hiervan op de flora en fauna als beperkt kan worden ingeschat. Dit klemt volgens haar temeer nu het ecologisch onderzoek dat in het kader van het plan is gedaan slechts een bureauonderzoek betreft en de adviezen daarom niet volledig zijn, terwijl hieruit de aanwezigheid van een groot aantal streng beschermde diersoorten blijkt. Nu uit de Plan-MER en Reactienota blijkt dat nestgelegenheden voor vogels en foerageerroutes voor vleermuizen verloren kunnen gaan, had volgens de Vereniging verdergaand onderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of er belemmeringen vanuit de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) zijn te verwachten.

7.1. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Aan het plan liggen onder meer het door BügelHajema adviseurs opgestelde rapport "Ecologisch onderzoek buitengebied" van 23 april 2008 (hierna: het ecologisch onderzoek) en het plan-MER ten grondslag. Hieruit leidt de Afdeling af dat de mogelijke gevolgen van het plan voor de in het gebied aanwezige flora en fauna beperkt kan worden geacht en dat - hoewel bij het realiseren van een ontwikkeling nader moet worden bekeken of een ontheffingaanvraag aan de orde is en in dat verband nader onderzoek nodig zal zijn - op voorhand geen aanleiding wordt gevonden voor de conclusie dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Nu de vereniging heeft volstaan met de algemene stelling dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat en niet heeft vermeld ten aanzien van welke met het plan toegestane concrete ontwikkeling nader onderzoek geboden zou zijn en evenmin voor welke in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijk op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan.

Het betoog faalt.

8. De Vereniging betoogt dat de in de Plan-MER en de Reactienota opgenomen aanbeveling dat bij uitbreiding van agrarische bouwblokken opgaande beplanting aan de kant van het open weidevogelgebied zoveel moet worden beperkt, onvoldoende wordt gewaarborgd in het plan. Voorts wordt volgens de Vereniging met de adviezen uit het ecologisch onderzoek onvoldoende rekening gehouden in de planregels. De Vereniging wijst hierbij in het bijzonder op maatregelen om lichtuitstraling te voorkomen. De Vereniging betoogt dat de bestemming "Natuur" ten onrechte voorziet in mogelijkheden tot het realiseren van verlichting, onder meer ten behoeve van (dag-)recreatieve voorzieningen.

8.1. De Vereniging heeft ter zitting toegelicht dat het haar gaat om het aanbrengen van nieuwe verlichting bij de uitbreiding van agrarische bouwblokken. Nu gezien hetgeen onder 5.5 en 6.3 is overwogen de in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en intensieve veehouderijen niet in stand blijven, stelt de Afdeling vast dat de betogen van de Vereniging over aanbevelingen dan wel maatregelen die in het kader van deze uitbreidingsmogelijkheden dienen te worden getroffen geen bespreking meer behoeven.

8.2. Voor zover de Vereniging zich richt tegen de mogelijkheden tot het realiseren van verlichting binnen de bestemming "Natuur" en daarbij wijst op de binnen deze bestemming toegestane ijsbaan, ziet de Afdeling in hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege het aspect verlichting de bestemming "Natuur" niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het gaat om een reeds bestaande ijsbaan en de Vereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de in het plan opgenomen mogelijkheden binnen voornoemde bestemming dient te worden gevreesd voor zodanige lichtuitstraling dat dit leidt tot een verstoring van beschermde diersoorten.

Het betoog faalt.

Houtsingels en houtwallen

9. De Vereniging betoogt dat de houtwallen en houtsingels die van essentiële waarde zijn voor het karakteristieke coulisselandschap van de Friese Wouden onvoldoende beschermd worden in het plan. Dit terwijl in het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied" hiertoe wel een regeling was opgenomen. Volgens de Vereniging stelt de raad ten onrechte dat de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV) bescherming biedt aan de desbetreffende houtsingels en houtwallen.

9.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, aanhef en onder d, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden van burgemeester en wethouders, voor de hierna onderscheiden gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

d. het verwijderen van bomen en/of houtgewas, voor zover de Boswet en de Algemene Plaatselijke Verordening niet van toepassing is.

Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.3, aanhef en onder a, wordt de in 3.7.1 bedoelde omgevingsvergunning slechts verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

a. de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1.

9.2. In het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1990" waren de te handhaven houtsingels en houtwallen, alsmede de te handhaven structuurlijnen aangeduid op de plankaart. Op de verbeelding behorende bij het bestreden besluit zijn deze niet aangeduid. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

De Afdeling stelt vast dat gezien de hiervoor geciteerde planregels het binnen de bestemming "Agrarisch" verboden is zonder omgevingsvergunning bomen en/of houtgewas te verwijderen, tenzij de APV of de Boswet van toepassing is. Een omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, zoals opgenomen in bijlage 1 bij de planregels. Eenzelfde regeling is opgenomen in de artikelen 7 en 11 van de planregels betreffende de bestemming "Bos" en de bestemming "Natuur". Bijlage 1 bij de planregels bevat de landschaps- en cultuurhistorische waardenkaarten. Op de landschapskaart staan landschapselementen in de vorm van houtwallen en -singels aangegeven.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de verwijzing naar de landschapskaart in de planregels de bescherming van houtwallen en -singels voldoende wordt gewaarborgd in het plan. In hetgeen de Vereniging heeft aangevoerd, wordt dan ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot een andere bescherming van houtwallen en -singels dan in het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990" werd geboden. De ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat wellicht meer houtwallen en -singels aanwezig zijn dan op de landschapskaart staan aangegeven, leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan wat betreft houtwallen en -singels niet heeft mogen vaststellen zoals hij heeft gedaan.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

10. De beroepen van [appellant] en de Vereniging zijn gegrond.

10.1. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

11. De raad dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Opsterland van 30 juni 2014, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, wat betreft:

a. artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder a en b, en artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels;

b. artikel 28, lid 28.1, onder e, en artikel 28, lid 28.2, onder a, van de planregels;

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" dat betrekking heeft op het perceel [locatie] te Lippenhuizen;

III. draagt de raad van de gemeente Opsterland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Opsterland tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.034,84 (zegge: duizendvierendertig euro en vierentachtig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Opsterland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant] en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Vereniging voor Natuurbescherming vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Verhoeven, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Verhoeven

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015

690.