Home

Raad van State, 04-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3378, 201500570/1/A1

Raad van State, 04-11-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3378, 201500570/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 november 2015
Datum publicatie
4 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:3378
Zaaknummer
201500570/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 december 2013 heeft het CBR [appellant] een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: LEMA) opgelegd.

Uitspraak

201500570/1/A1.

Datum uitspraak: 4 november 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2014 in zaak nr. 14/3399 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013 heeft het CBR [appellant] een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: LEMA) opgelegd.

Bij besluit van 17 april 2014 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] is door de politie aangehouden in de buurt van Huygensstraat 22 te Rotterdam op verdenking van vernieling van een ruit van een portiekdeur en ramen van een auto. Bij het vervolgens bij hem afgenomen ademalcoholonderzoek is een hoger ademalcoholgehalte geconstateerd dan een bestuurder van een motorrijtuig is toegestaan. De politie heeft hiervan mededeling gedaan aan het CBR. Het CBR heeft [appellant] een LEMA opgelegd. [appellant] is het niet eens met deze maatregel, omdat hij, naar gesteld, pas nadat hij heeft gereden te veel alcohol heeft gedronken om aan het verkeer te mogen deelnemen.

2. Volgens het bij de mededeling gevoegde ademonderzoekresultaat is bij hem een ademalcoholgehalte van 360 µg/l geconstateerd. Volgens de eveneens bij de mededeling gevoegde op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van 23 november 2013 (hierna: de processen-verbaal) hebben verbalisanten op 23 november 2013 omstreeks 6:55 uur een melding gekregen van een man die ter hoogte van de woning aan de Huygensstraat 22 te Rotterdam stond te schreeuwen en dat een ruit was ingeslagen. Ter plekke aangekomen zagen de verbalisanten een hevig geëmotioneerde en opgefokte man die werd vastgehouden door een andere man. De vastgehouden man bleek [appellant] te zijn die verklaarde dat hij een ruit had ingeslagen. Tevens verklaarde hij dat hij wat gedronken had en daarna was gaan rijden. Voorts zijn volgens de processen-verbaal vier getuigen gehoord, waaruit naar voren kwam dat [appellant] de ruiten van een auto van het merk Nissan ter hoogte van de portiekdeur van de woningen aan de Huygensstraat 22 tot en met 32 had ingeslagen evenals de ruit van die portiekdeur. Eén van hen heeft verklaard omstreeks 4:30 uur een dronken man te hebben gezien, die na de ruiten van de auto te hebben ingeslagen in de straat heen en weer heeft gereden en later is teruggekomen.

Volgens het voorts bij de mededeling gevoegde op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal ter zake van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) van 23 november 2013 hebben verbalisanten tijdens hun contact met [appellant] op deze datum om 7:00 uur waargenomen dat de adem van [appellant] naar alcohol rook en zijn ogen bloeddoorlopen waren, waarna hem om 7:30 uur een bevel tot ademanalyse is gegeven.

3. Niet in geschil is dat bij [appellant] op 23 november 2013 een ademalcoholgehalte van 360 µg/l is geconstateerd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR hem ten onrechte een LEMA heeft opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij niet met een te hoog ademalcoholgehalte heeft gereden. Volgens [appellant] heeft hij thuis één flesje bier gedronken voordat hij naar de woning van zijn ex-echtgenote aan Huygensstraat 22 is gereden. Na tussendoor nog naar de hoek van die straat te zijn gereden, heeft hij voor deze woning in afwachting van de komst van de politie door hem zelf meegenomen alcohol genuttigd.

Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat hem ten onrechte een LEMA is opgelegd, gelet op de zogeheten aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Rotterdam waaruit blijkt dat de politierechter bij uitspraak van 14 januari 2015 een eerder ter zake tegen hem uitgevaardigde strafbeschikking heeft vernietigd en hem heeft vrijgesproken en hij derhalve door de politierechter ter zake reeds strafrechtelijk is vervolgd.

4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wvw is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, besluit het CBR tot oplegging van een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰, maar lager is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰.

In bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, wordt onder a genoemd dat bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.

4.2. Volgens de rechtbank heeft het CBR het op grond van de processen-verbaal aannemelijk mogen achten dat [appellant] een auto heeft bestuurd met een hoger ademalcoholgehalte dan vermeld in artikel 7, aanhef en onder a, van de Regeling. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] volgens de processen-verbaal heeft verklaard dat hij een ruit had ingeslagen, wat had gedronken en daarna was gaan rijden met zijn auto en voorts dat één getuige heeft verklaard omstreeks 4.30 uur een dronken man te hebben gezien, die de ruiten van de auto van haar buurvrouw had ingeslagen, waarna hij met zijn auto weer is weggegaan en na terugkomst door de politie is aangehouden.

4.3. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2012 in zaak nr. 201105936/1/A3, overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

De rechtbank heeft evenwel op basis van de bevindingen in de processen-verbaal ten onrechte geoordeeld dat het CBR aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] met het geconstateerde ademalcoholgehalte heeft gereden. Daarbij is van belang dat uit de processen-verbaal blijkt dat verbalisanten [appellant] niet hebben zien rijden noch hem hebben aangehouden naar aanleiding van een melding in verband zijn rijgedrag, maar dat zij hem hebben aangehouden wegens vernieling. Voorts is van belang dat uit de verklaring van [appellant], dat hij wat had gedronken voordat hij ging rijden, niet volgt dat hij te veel had gedronken om aan het verkeer te mogen deelnemen. Verder wordt in aanmerking genomen dat in de processen-verbaal niet wordt vermeld op grond waarvan de getuige, die heeft verklaard een dronken man te hebben gezien die wegreed, heeft aangenomen dat sprake was van dronkenschap en een ondertekende verklaring van die getuige hieromtrent ontbreekt.

Dat in het ter zake van artikel 8 Wvw opgemaakte proces-verbaal wordt vermeld dat [appellant] rook naar alcohol en bloeddoorlopen ogen had, leidt niet tot een ander oordeel, nu immers niet het bij [appellant] geconstateerde ademalcoholgehalte in geschil is, maar of hij met dat gehalte heeft deelgenomen aan het verkeer.

Het standpunt van het CBR dat, indien [appellant] alcohol heeft gedronken na deelname aan het verkeer in afwachting van de komst van de politie, uit jurisprudentie volgt dat dit voor zijn risico dient te komen, wordt niet gevolgd. Voor het antwoord op de vraag of dat drinken voor eigen risico komt, zijn de individuele feiten en omstandigheden van belang. Nu [appellant] is aangehouden naar aanleiding van een melding wegens vernieling en het veroorzaken van geluidoverlast en niet wegens zijn gedrag in het verkeer, kan niet worden staande gehouden dat hij rekening moest houden met de oplegging van een ademalcoholonderzoek ter beoordeling van zijn rijgeschiktheid. Dat brengt mee dat in zijn geval alcoholgebruik na deelname aan het verkeer niet voor zijn risico dient te komen. Voorts wordt overwogen dat in de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014 in zaak nr. 201303755/1/A1, waarnaar de rechtbank in dit verband heeft verwezen, betrokkene tijdens het rijden een kruiwagen had aangereden, zodat die zaak niet vergelijkhaar is met deze zaak.

Gelet op het voorgaande, behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren, het besluit van 17 april 2014 alsnog vernietigen en, zelf voorziend, het besluit van 17 december 2013 herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2014 in zaak nr. 14/3399;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het CBR van 17 april 2014, kenmerk 2013022390/EH;

V. herroept het besluit van het CBR van 17 december 2013, kenmerk 20130223909;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het CBR tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het CBR aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

w.g. Steendijk w.g. Van Driel

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015

414-757.