Raad van State, 16-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815, 201503618/1/A2
Raad van State, 16-12-2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815, 201503618/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 16 december 2015
- Datum publicatie
- 16 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:3815
- Zaaknummer
- 201503618/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 1] om een toevoeging afgewezen.
Uitspraak
201503618/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
tegen de tussenuitspraak van 1 augustus 2014 en de uitspraak van 25 maart 2015 van de rechtbank Noord-Nederland in zaak nr. 14/748 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 1] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de raad het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank de raad in de gelegenheid gesteld een aan het besluit van 22 januari 2014 klevend motiveringsgebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 22 januari 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft een reactie en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.H. Elema, advocaat te Groningen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, vergezeld door mr. M. Doets, beiden werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] is door zijn voormalige partner gedagvaard in kort geding voor de rechtbank Noord-Nederland omdat hij volgens deze geen gevolg heeft gegeven aan een door de rechtbank gegeven beschikking met betrekking tot het beheer van de gezamenlijke woning (hierna: de beheerbeschikking). De raad heeft de aanvraag van [appellant sub 1] om een toevoeging voor die procedure afgewezen.
2. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat in de dagvaardingsprocedure bepaalde aspecten aan de orde kunnen komen die specifieke kennis van de gemachtigde op het gebied van het personen- en familierecht vereisen, omdat [appellant sub 1] en zijn voormalige partner een gemeenschappelijke huishouding voerden op basis van een samenlevingsovereenkomst. De advocaat van [appellant sub 1] is bij de raad niet ingeschreven voor het rechtsgebied personen- en familierecht.
3. Bij de tussenuitspraak van 1 augustus 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad in zijn besluitvorming niet kenbaar heeft gemotiveerd welke aspecten specifieke kennis van het personen- en familierecht vereisen, zodat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat specialisatie op dat gebied vereist is.
Bij de uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de raad zich op het standpunt stelt dat voor het antwoord op de vraag of een toevoeging moet worden verleend, niet de voorliggende rechtsvraag maar het rechtsbelang bepalend is. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het rechtsbelang van [appellant sub 1] is gelegen in de afwikkeling van een affectieve relatie en daarom het beleid dat ziet op het personen- en familierecht, neergelegd in Werkinstructie P100, van toepassing mogen achten. Volgens dat beleid is de specialisatie voor personen- en familierecht vereist.
4. De raad betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de specialisatie personen- en familierecht is vereist voor de zaak waarvoor [appellant sub 1] de toevoeging heeft aangevraagd. Daartoe voert de raad aan dat hij zich in het besluit van 22 januari 2014 op het standpunt heeft gesteld, dat de dagvaardingsprocedure voortvloeit uit het verbreken van de gezamenlijke huishouding. De rechtbank heeft in haar oordeel ten onrechte de rechtsvraag van de dagvaardingsprocedure vooropgesteld, en niet onderkend dat bij toepassing van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) het rechtsbelang van de procedure bepalend is, aldus de raad.
4.1. Volgens Werkinstructie P100 (hierna: de werkinstructie) geldt per 1 januari 2013 het specialisatievereiste voor personen- en familierecht. De code P100 wordt gebruikt voor personen- en familierechtzaken die niet vallen onder een van de andere coderingen, bijvoorbeeld:
- Ontruiming echtelijke woning ten tijde van de echtscheidingsprocedure;
- Huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk;
- Nakoming echtscheidingsconvenant;
- Wijziging geboorteakte.
[…]
Als de rechtsbijstandverlener niet als personen- en familierechtspecialist is ingeschreven, wordt de aanvraag afgewezen met tekstcode 182.
4.2. De raad betoogt terecht dat bij toepassing van de Wrb niet van de rechtsvraag, maar van het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft daarom in haar tussenuitspraak ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat in de zaak waarop de aanvraag om een toevoeging betrekking heeft aspecten aan de orde zijn, die specifieke kennis vereisen van het personen- en familierecht. Het betoog kan evenwel niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat de specialisatie personen- en familierecht is vereist voor de zaak waarvoor [appellant sub 1] een toevoeging heeft aangevraagd. De raad heeft in zijn besluitvorming voormelde werkinstructie toegepast. Die werkinstructie is niet zonder meer van toepassing op een door de rechtbank gegeven beheerbeschikking. Het had op de weg van de raad gelegen deugdelijk te motiveren waarom hij de werkinstructie van toepassing heeft geacht. De raad heeft dat nagelaten. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak dan ook terecht geoordeeld dat het besluit van 15 oktober 2013 niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve is genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalde.
5. [appellant sub 1] komt in hoger beroep op tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 januari 2014 in stand te laten.
6. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad met hetgeen deze na de tussenuitspraak aan de rechtbank heeft gezonden uitvoering heeft gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Daartoe voert hij aan dat de raad bij brief van 8 augustus 2014 een intern e-mailbericht van 7 augustus 2014 heeft overgelegd, en dat uit de brief volgt dat slechts de laatste twee alinea’s van die e-mail als aanvullende motivering zijn bedoeld. Met de bedoelde alinea’s is het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld, aldus [appellant sub 1].
6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de brief van de raad van 8 augustus 2014 volgt dat hij het belang van voormelde alinea’s in de e-mail van 7 augustus 2014 heeft willen benadrukken, maar niet dat de raad zich daartoe heeft willen beperken.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het rechtsbelang van de dagvaardingsprocedure niet is gelegen in het personen- en familierecht. Daartoe voert hij aan dat het rechtsbelang is gelegen in een geschil over de door de rechtbank gegeven beheerbeschikking dan wel in het verbreken van de samenlevingsovereenkomst tussen [appellant sub 1] en zijn voormalige partner. De beschikking noch de samenlevingsovereenkomst is in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geregeld, zodat het rechtsbelang niet is gelegen in het personen- en familierecht, aldus [appellant sub 1].
7.1. Anders dan [appellant sub 1] stelt is niet van belang of het rechtsbelang van de dagvaardingsprocedure is gelegen in het personen- en familierecht zoals neergelegd in boek 1 van het BW. De vraag is of de raad voormelde werkinstructie terecht in het geval van [appellant sub 1] van toepassing heeft geacht.
7.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de specialisatie personen- en familierecht niet slechts van toepassing is op het personen- en familierecht zoals neergelegd in boek 1 van het BW. Gelet op de overeenkomst met geschillen tussen voormalig huwelijkspartners rekent de raad ook een geschil van niet-huwelijkse partners over de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst, zoals van [appellant sub 1] en zijn voormalige partner, tot het toepassingsgebied van de werkinstructie. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat met de specialisatie wordt beoogd dat de advocaat oog heeft voor de relationele aspecten.
Uit de door de rechtbank gegeven beheerbeschikking volgt dat [appellant sub 1] en zijn voormalige partner een affectieve relatie hebben gehad en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd op basis van een samenlevingsovereenkomst. Zij waren ten tijde van het geven van de beschikking eigenaar van de gezamenlijke woning. De rechtbank heeft bij de beschikking voorwaarden bepaald waaraan [appellant sub 1] als gebruiker van de woning dient te voldoen totdat de gezamenlijke woning is verkocht. De dagvaardingsprocedure heeft betrekking op de nakoming door [appellant sub 1] van de in de beschikking bepaalde voorwaarden.
Gelet op het rechtsbelang van de dagvaardingsprocedure en de toelichting van de raad op zijn standpunt, heeft de raad de werkinstructie terecht op het geval van [appellant sub 1] van toepassing geacht.
Het betoog faalt.
8. [appellant sub 1] verzoekt om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van het vernietigde besluit van 22 januari 2014. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank in de dagvaardingsprocedure een bedrag van € 274,00 griffierecht geheven, terwijl slechts een bedrag van € 77,00 griffierecht zou zijn geheven indien de raad hem de gevraagde toevoeging had verstrekt. Zijn schade bedraagt derhalve € 197,00, aldus [appellant sub 1].
8.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
8.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201308204/1/A2 overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat een besluit onrechtmatig is bevonden, niet zonder meer betekent dat de door een belanghebbende gestelde schade aan dat besluit kan worden toegerekend. Dat is bijvoorbeeld niet het geval als het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van het onrechtmatig bevonden besluit een rechtmatig besluit had kunnen nemen, dat naar aard en omvang tot eenzelfde schade zou hebben geleid. In dat geval ontbreekt het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 22 januari 2014 terecht in stand gelaten omdat de raad het daaraan klevende motiveringsgebrek heeft hersteld. Daaruit volgt dat de raad ten tijde van het nemen van dat onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit had kunnen nemen waarbij de aanvraag van [appellant sub 1] eveneens zou zijn afgewezen. Ook in dat geval zou de door [appellant sub 1] gestelde schade zich hebben voorgedaan. Het vereiste oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit ontbreekt derhalve.
9. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan het besluit van 22 januari 2014 een motiveringsgebrek kleeft en dat besluit terecht heeft vernietigd. De rechtbank heeft, gelet op de nadere motivering van de raad, evenzeer terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Het verzoek van [appellant sub 1] om vergoeding van schade wegens een onrechtmatig besluit dient te worden afgewezen.
10. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de raad zijn ongegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank van 1 augustus 2014 en haar uitspraak van 25 maart 2015, voor zover aangevallen, dienen te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de tussenuitspraak van 1 augustus 2014 en de uitspraak van 25 maart 2015, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek van [appellant sub 1] om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
362-799.