Home

Raad van State, 05-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:383, 201405834/1/V1

Raad van State, 05-02-2015, ECLI:NL:RVS:2015:383, 201405834/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 februari 2015
Datum publicatie
11 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:383
Zaaknummer
201405834/1/V1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201405834/1/V1.

Datum uitspraak: 5 februari 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen),

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2014 in zaak nr. 14/1591 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 15 januari 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met inachtneming van het feit dat vreemdelingen 1 en 2 reeds lange tijd verzorgd en opgevoed worden door hun grootouders, zijnde vreemdeling 3 en haar echtgenoot, had moeten beoordelen of tussen genoemde personen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bestaat, en daarbij niet kon volstaan met het argument dat niet is gebleken dat de vader van vreemdelingen 1 en 2 niet voor hen kan zorgen. Volgens de staatssecretaris volgt uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), waaronder Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 10 april 2012, nr. 60286/09 (te raadplegen op www.echr.coe.int, evenals de andere in deze uitspraak aangehaalde arresten van het EHRM), dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders in beginsel bepalend is of 'more than the normal emotional ties' bestaan. Daartoe is volgens de staatssecretaris de enkele opvoeding en verzorging van vreemdelingen 1 en 2 door hun grootouders onvoldoende, waarbij hij relevant acht dat hun vader vanaf hun geboorte tot op heden eveneens een rol van betekenis in hun opvoeding en verzorging heeft.

1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

1.2. De overweging van het EHRM in par. 43 van voormeld arrest Balogun waar de staatssecretaris op doelt, betreft familie- en gezinsleven tussen ouders en volwassen kinderen dan wel volwassen broers en zusters. Daargelaten dat uit jurisprudentie van het EHRM volgt dat voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen kleinkinderen en grootouders niet relevant is of sprake is van 'more than the normal emotional ties' (vergelijk onder meer par. 45 van Marckx tegen België, arrest van 13 juni 1979, nr. 6833/74, par. 51 van Bronda tegen Italië, arrest van 9 juni 1998, nr. 22430/93, par. 101 van L. tegen Finland, arrest van 27 april 2000, nr. 25651/94 en par. 221 van Scozzari en Giunta, arrest van 13 juli 2000, nrs. 39221/98 en 41963/98), miskent de staatssecretaris met zijn betoog dat de rol die de vader van de minderjarige vreemdelingen 1 en 2 heeft in hun opvoeding en verzorging niet doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of familie- en gezinsleven tussen laatstgenoemden en hun grootouders bestaat. Of familie- en gezinsleven bestaat, is een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden (vergelijk bijvoorbeeld par. 150 van K. en T. tegen Finland, arrest van 12 juli 2001, nr. 25702/94). Bij de beantwoording van die vraag dient de staatssecretaris dus tevens de banden van vreemdelingen 1 en 2 met hun grootouders, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken. In dat verband is onder meer relevant dat, naar de staatssecretaris niet betwist, vreemdelingen 1 en 2, die in 1998 en 2000 in Nederland zijn geboren, bij hun grootouders wonen en hun vader reeds meerdere jaren rechtmatig in België verblijft.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat aan het besluit van 15 januari 2014 in zoverre een motiveringsgebrek kleeft.

De grief faalt.

2. Hetgeen de staatssecretaris in zijn overige grieven aanvoert en de vreemdelingen in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoeren en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep en incidenteel hoger beroep zijn kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Goldstein-Cassé

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2015

588.