Home

Raad van State, 04-03-2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, 201405860/1/A1

Raad van State, 04-03-2015, ECLI:NL:RVS:2015:648, 201405860/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 maart 2015
Datum publicatie
4 maart 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2015:648
Zaaknummer
201405860/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 5:37

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 32.500,00 over te gaan.

Uitspraak

201405860/1/A1.

Datum uitspraak: 4 maart 2015

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Almere,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2014 in zaak nrs. 14/2463 en 14/2191 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Almere.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 32.500,00 over te gaan.

Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door ing. F.C. Schaefers en A.G. de Vos, en het college, vertegenwoordigd door A.C.S. van Dijk - De Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft [appellante] bij besluit van 7 januari 2013 gelast het bouwen in afwijking van de bij besluit van 27 mei 2003 verleende bouwvergunning van een woning op het perceel [locatie] te Almere (hierna: het perceel) ongedaan te maken door de gevelbeplating in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning voor 1 juni 2013, onder oplegging van een dwangsom van € 32.500,00 per maand met een maximum van € 130.000,00 indien [appellante] niet of niet geheel binnen de begunstigingstermijn aan de last voldoet.

2. [appellante] betoogt dat de zitting bij de voorzieningenrechter op 20 mei 2014 op ondemocratische wijze en in strijd met algemene rechtsbeginselen heeft plaatsgevonden. Zij voert daartoe aan dat zij niet vooraf op de hoogte was gebracht van de nieuwe zaaksbehandeling en onvoldoende gelegenheid heeft gekregen om haar gronden ter zitting naar voren te brengen.

2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de voorzieningenrechter is de gemachtigde van [appellante], nadat de voorzieningenrechter partijen vragen heeft gesteld, alsnog in de gelegenheid gesteld de pleitnota voor te lezen en derhalve haar gronden ter zitting naar voren te brengen. Bovendien heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling al haar gronden aan de orde kunnen stellen. In het door [appellante] aangevoerde wordt geen reden gezien voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

3. Voorts betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bij besluit van 7 januari 2013 opgelegde last onder dwangsom onbevoegd heeft genomen. Zij voert daartoe aan dat zij weliswaar erkent dat de last onder dwangsom in rechte onaantastbaar is, maar dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het beroep tegen de invorderingsbeschikking kan beoordelen of de last onder dwangsom bevoegd is genomen.

3.1. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2012 in zaak nr. 201109682/1/A1, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. De voorzieningenrechter is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

4. Tevens betoogt [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zij wel tijdig aan de last heeft voldaan en dat derhalve geen dwangsommen zijn verbeurd. Uit de last volgt niet duidelijk dat alle gevelbeplating voor afloop van de begunstigingstermijn aangebracht diende te zijn, aldus [appellante].

4.1. In de last onder dwangsom als bedoeld in het besluit van 7 januari 2013 staat dat in overeenstemming met de bij besluit van 27 mei 2003 verleende bouwvergunning moet worden gebouwd. De bouwtekening van 20 december 2002 maakt onderdeel uit van de bouwvergunning. Op die bouwtekening is met behulp van blokken op de gevels met bijbehorende teksten ‘gevelbekleding titanium 0,3 mm dik facade, clading grade 2’ weergegeven dat de gevels van de woning grotendeels bestaan uit titanium gevelbekleding. Ook is in het renvooi van die bouwtekening vermeld dat het materiaal van de gevelbekleding van de verdieping ‘titanium / faced glading’ is. Dit betekent dat de last onder dwangsom inhoudt dat [appellante] voor afloop van de begunstigingstermijn alle titanium gevelplaten als bedoeld op en overeenkomstig de bouwtekening van de woning moet hebben aangebracht.

Uit de foto’s behorend bij de inspectierapporten van 3 juni 2013 en 2 juli 2013 blijkt dat het aanbrengen van de desbetreffende gevelbekleding niet overeenkomstig de bouwtekening was aangebracht, doordat deze deels en met name bij de achtergevel ontbrak.

Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat [appellante] niet tijdig aan de last heeft voldaan en dat derhalve de onderhavige dwangsom is verbeurd.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de invordering van de dwangsom voor matiging in aanmerking komt, nu de dwangsom onevenredig hoog is en het college geen berekening van de totstandkoming van de hoogte van de dwangsom heeft overgelegd. Zij voert aan dat er een rechtvaardigingsgrond is, nu zij door overmacht niet tijdig aan de last kon voldoen. Een matiging van het ingevorderde bedrag is op zijn plaats, nu de gevelbeplating bijna geheel overeenkomstig de last binnen de begunstigingstermijn is aangebracht, aldus [appellante].

5.1. Voor zover [appellante] beoogt aan te voeren dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang als bedoeld in artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en een onderbouwing van de hoogte van de dwangsom ontbreekt, kan zij deze gronden niet meer inbrengen tegen de invorderingsbeschikking. Voorts kan zij tegen de invorderingsbeschikking niet meer inbrengen dat er een rechtvaardigingsgrond is als bedoeld artikel 5:5 van de Awb. Deze gronden hebben betrekking op de last onder dwangsom als bedoeld in het besluit van 7 januari 2013 en hadden in een procedure tegen dat besluit kunnen worden aangevoerd.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201206016/1/A1) dient, bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1 is in beginsel het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering dient af te zien. De voorzieningenrechter heeft terecht in de door [appellante] gestelde slechte weersomstandigheden en tijdtekort van de aannemer voor de afronding van de bouwwerkzaamheden geen aanleiding gezien dat het college wegens bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting van de Afdeling verklaard dat ze het college niet heeft verzocht om verlenging van de begunstigingstermijn, terwijl zij gelet op de door haar gestelde omstandigheden daartoe wel aanleiding had. De door [appellante] aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2011 (ECLI:NL:RBAMS:2011:BV0318) heeft geen betrekking op een vergelijkbaar geval. De rechtbank heeft in die uitspraak bij een tweeledige last met betrekking tot twee overtredingen overwogen dat volstrekt duidelijk moet zijn ter zake van welke overtreding dwangsommen worden ingevorderd en dat de ingevorderde bedragen moeten overeenstemmen met de hoogte van de dwangsommen in de last. In het onderhavige geval gaat het echter om één last en is duidelijk dat de hoogte van het ingevorderde bedrag overeenkomt met de hoogte van de dwangsom.

De voorzieningenrechter heeft in het aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college vanwege bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.

Het betoogt faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, griffier.

w.g. Michiels w.g. Oudenaller

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2015

270-761.