Raad van State, 21-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:84, 201308140/1/R3
Raad van State, 21-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:84, 201308140/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 januari 2015
- Datum publicatie
- 21 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:84
- Zaaknummer
- 201308140/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening fase 1A" vastgesteld.
Uitspraak
201308140/1/R3.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats], gemeente Reusel-De Mierden,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Hilvarenbeek,
3. de commanditaire vennootschap [appellant sub 3], gevestigd te [plaats], gemeente Reusel-De Mierden,
4. de maatschap [appellant sub 4], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], gevestigd te [plaats], gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Reusel-De Mierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening fase 1A" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2014, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], [appellant sub 3], beide vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, en de raad, vertegenwoordigd door M. Hartgerink en M.A. Koopman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plan voorziet in wijzigingen van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", onder meer van de planregels die betrekking hebben op de ontwikkelingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
Intrekking
3. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben hun beroepsgronden ten aanzien van de wijzigingsvoorwaarden over landschappelijke inpassing en waterneutraal bouwen die zijn opgenomen in artikel 10, lid 10.6.11, onder h en i, sub 4, van de planregels, ingetrokken.
Noodzaak
4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat in artikel 10, lid 10.2.1, aanhef en onder e, van de planregels ten onrechte is voorzien in een beperking van de bestaande bouwrechten van intensieve veehouderijen en dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels voor het uitbreiden van de bebouwing van intensieve veehouderijen onnodig beperkend is. Het plan voorziet volgens hen met deze planregeling in een zogenoemd 'slot op de muur' voor intensieve veehouderijen. Zij stellen dat de raad deze beperkingen uitsluitend motiveert met de stelling dat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw) daartoe noopt. Deze motivering achten zij onvoldoende draagkrachtig. In de planregels kan immers worden voorzien in een koppeling met de Nbw. Verder wijzen zij erop dat de voorwaarden voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels ook betrekking hebben op andere aspecten dan de Nbw.
4.1. De raad acht het noodzakelijk om intensieve veehouderijen geen bouwmogelijkheden bij recht te bieden, omdat uit het milieueffectrapport "MER bestemmingsplan Buitengebied 2009, herziening fase 1A" van Arcadis van 8 april 2013 (hierna: het MER), waarvan een passende beoordeling deel uitmaakt, volgt dat bij nabijgelegen Natura 2000-gebieden sprake is van een overbelaste situatie vanwege de stikstofdepositie. Een toename van de stikstofdepositie, bijvoorbeeld door een uitbreiding van een intensieve veehouderij, kan leiden tot significante effecten op een aantal voor verzuring gevoelige habitats in ten minste één van de Natura 2000-gebieden, wat niet is toegestaan op grond van de Nbw. Daarnaast stelt de raad dat sprake is van een overbelaste geursituatie binnen het plangebied, dat de geuremissie van de veehouderijen in het plangebied in de periode 2008 - 2012 is toegenomen en dat de achtergrondbelasting hoger is dan in 2008. Om te kunnen toetsen of een uitbreiding van een intensieve veehouderij niet zal leiden tot een verdere verslechtering van de kwaliteit van de omgeving, heeft de raad de uitbreidingsmogelijkheid van intensieve veehouderijen afhankelijk gesteld van een wijzigingsbevoegdheid.
4.2. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] exploiteren een intensieve veehouderij op de percelen [locatie 1A] te [plaats] en [locatie 1B] te [plaats]. Aan deze percelen zijn in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" de bestemming "Bedrijf - Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder 1.7, van de planregels van dat plan, gelezen in samenhang met de planregels van het voorliggende plan, wordt onder duurzame locatie intensieve veehouderij verstaan: een bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat de beoogde uitbreiding van intensieve veehouderijbebouwing zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid van mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, met dien verstande dat:
a1. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" op de plankaart tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan; (…).
Ingevolge artikel 10, lid 10.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen de volgende bepalingen:
(…);
b. Het bestemmingsvlak mag volledig worden bebouwd, (…);
(…);
e. In afwijking van het bepaalde onder b is ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", intensieve veehouderijbebouwing uitsluitend toegestaan tot maximaal de bestaande oppervlakte, als opgenomen in de bijlage 'Bestaande intensieve veehouderijbebouwing' (Bijlage 3), waarbij herbouw ter plaatse van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing tot deze omvang is toegestaan.
In bijlage 3 is voor het perceel [locatie 1A] een oppervlakte van 8.626 m² opgenomen en voor het perceel [locatie 1B] een oppervlakte van 4.725 m².
Ingevolge artikel 10, lid 10.6.11, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd deze bestemming te wijzigen, teneinde ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" vergroting van de oppervlakte van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing, als opgenomen in de bijlage 'Bestaande intensieve veehouderijbebouwing', en van de bestaande goot- en bouwhoogte toe te staan, indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a. er dient sprake te zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf;
b. de uitbreiding is noodzakelijk uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering en/of -ontwikkeling;
c. advies kan worden gevraagd aan een agrarisch deskundige over het bepaalde onder a en b;
d. voldaan wordt aan de bouwregels voor bedrijfsgebouwen als opgenomen in lid 10.2.2;
e. binnen gebouwen mag ten hoogste één bouwlaag gebruikt worden voor het houden van dieren, met uitzondering van volière- en scharrelstallen voor legkippen waar ten hoogste twee bouwlagen gebruikt mogen worden;
f. vergroting van de oppervlakte is uitsluitend toegestaan op een duurzame locatie intensieve veehouderij;
g. deze wijziging kan niet worden toegepast voor bestemmingsvlakken, die zijn gelegen binnen de aanduiding 'extensiveringsgebied' op de 'zoneringskaart reconstructie';
h. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de bedrijfsbebouwing op basis van een door de gemeente goedgekeurd erfbeplantingsplan, waarbij de oppervlakte van de inpassing minimaal 10% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak dient te bedragen;
i. de milieu-planologische haalbaarheid van het initiatief dient te worden aangetoond. Hierbij dient tenminste te worden voldaan aan navolgende voorwaarden:
1. er wordt voldaan aan de vastgestelde normen uit de gemeentelijke geurverordening;
2. de achtergrondbelasting mag niet meer dan 10 ou/m³ bedragen; bij een hogere achtergrondbelasting wordt een geurbelastingreducerende maatregel toegepast, waarbij de 50%-regeling uit artikel 3, lid 4, van de Wet geurhinder en veehouderij van overeenkomstige toepassing is en moet hieraan worden voldaan;
3. er mag geen toename van de stikstofemissie plaatsvinden;
4. er dient minimaal waterneutraal te worden gebouwd;
j. de nieuwe stallen voldoen minimaal aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem Maatlat Duurzame Veehouderij, waarbij wordt gestreefd naar een energie neutrale ontwikkeling;
k. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;
l. de in de bestemmingsomschrijving en de bestemmingsomschrijving van de aangrenzende bestemming(en) "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 1", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden 2", "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 1", "Agrarisch met waarden - Landschaps- en Natuurwaarden 2", "Bos" en/of "Natuur" omschreven waarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
4.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" was bepaald dat het bouwvlak van een intensieve veehouderij volledig mag worden bebouwd.
4.4. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
4.5. Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen, volgt uit het standpunt van de raad, dat onder meer is verwoord in de Zienswijzennota en hoofdstuk 4 van de plantoelichting, dat de raad niet uitsluitend vanwege de Nbw tot de beperkingen van de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen heeft besloten. Deze keuze is ook ingegeven door de wens om een goed woon- en leefklimaat vanwege onder meer de aspecten geur en fijnstof binnen het plangebied te kunnen waarborgen. Nu de bestaande bebouwing binnen een bouwvlak kan worden uitgebreid onder toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels, zijn de intensieve veehouderijen die binnen het bouwvlak uitbreidingsmogelijkheden bij recht hadden hierdoor niet 'op slot' gezet.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de bij recht bestaande uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderijen kunnen beperken. Hiertoe wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat binnen delen van het gemeentegebied sprake is van een overbelaste geursituatie en dat een uitbreiding van een intensieve veehouderij kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie en daarmee mogelijk tot significante gevolgen op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Met de gekozen planregeling kan worden getoetst of een uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar kan worden geacht. Dat wijzigingsvoorwaarden zijn opgenomen die ook op andere aspecten zien, zoals de landschappelijke inpassing en de volwaardigheid van het bedrijf, acht de Afdeling niet onredelijk, gezien de aanzienlijke ruimtelijke gevolgen die een uitbreiding van een intensieve veehouderij met zich kan brengen voor de omgeving. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat binnen het plangebied dan aan het belang van intensieve veehouderijen bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheden bij recht.
Het betoog faalt.
Stikstofemissie
5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kunnen zich niet verenigen met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 10, lid 10.6.11, onder i, sub 3, van de planregels, dat een toename van de stikstofemissie niet is toegestaan. Zij betogen dat het verbod op uitbreiding van de bestaande bebouwing van een intensieve veehouderij en de bepaling in artikel 10, lid 10.6.11, onder i, sub 3, van de planregels ten onrechte beperkender zijn dan op grond van de Nbw noodzakelijk is. Volgens hen had in de wijzigingsvoorwaarden kunnen worden voorzien in een koppeling met de Nbw of kunnen worden bepaald dat per saldo geen toename van de stikstofemissie mag plaatsvinden. Ook betogen zij dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 19kd van de Nbw. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen verder dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van interne saldering door het installeren van betere, emissiereducerende stalsystemen.
5.1. De raad wil een verdere toename van de stikstofemissie vanwege de intensieve veehouderijen in het plangebied voorkomen, om de leefbaarheid in het plangebied te waarborgen en vanwege de overbelaste situatie in omliggende Natura 2000-gebieden.
5.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening
a. met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied, en
b. met het op grond van artikel 19a of artikel 19b voor dat gebied vastgestelde beheerplan voor zover dat betrekking heeft op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge het vierde lid, maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, van de Nbw, worden onder significante gevolgen als bedoeld in de artikelen 19d, eerste lid, en 19j, tweede lid, niet verstaan de gevolgen van een handeling, onderscheidenlijk de in een plan voorziene activiteiten, door het veroorzaken van stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige habitats in een Natura 2000-gebied in de volgende gevallen:
a. de handeling is gebruik dat op de referentiedatum werd verricht, onderscheidenlijk het plan was van toepassing op de referentiedatum en is sedertdien niet of niet in betekenende mate gewijzigd, en heeft sedertdien per saldo geen toename van stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;
b. de handeling is een activiteit die na de referentiedatum is begonnen, of een gebruik dat na de referentiedatum in betekenende mate is gewijzigd, onderscheidenlijk het plan is van toepassing geworden na de referentiedatum, of is nadien in betekenende mate gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in samenhang met voor die activiteit getroffen maatregelen, de stikstofdepositie op de voor stikstof gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied als gevolg van die activiteit of dat gebruik of dat plan, per saldo niet is toegenomen of zal toenemen.
5.3. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een toename van de stikstofemissie ten opzichte van de bestaande situatie ten tijde van de vaststelling van het plan, uitgaande van de bestaande bebouwing en de huidige veestapel, niet is toegestaan. Verder heeft de raad toegelicht dat de wijzigingsvoorwaarde er niet aan in de weg staat dat het aantal dieren toeneemt, mits door het toepassen van maatregelen zoals het toepassen van emissiereducerende stalsystemen geen toename van de stikstofemissie plaatsvindt. Deze uitleg van de raad acht de Afdeling juist. Het betoog dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van interne saldering, faalt.
5.4. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om de keuze van de raad voor het opnemen van de wijzigingsvoorwaarde onredelijk bezwarend te achten. Hiertoe wordt overwogen dat de raad de wijzigingsvoorwaarde heeft gesteld om de kwaliteit van de leefomgeving in het plangebied en van nabijgelegen natuurgebieden te waarborgen. In dit verband is van belang dat ter plaatse van omliggende Natura 2000-gebieden reeds sprake is van een overbelaste situatie als gevolg van de huidige stikstofdepositie en dat een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot significante effecten. De raad heeft ook gewezen op nabijgelegen gebieden als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij en gebieden die tot de Ecologische hoofdstructuur behoren, onder meer het natuurgebied de Reuselse Moeren waar voor verzuring gevoelige natuurdoeltypen voorkomen. De stelling dat artikel 19kd van de Nbw van toepassing zou kunnen zijn in voorkomende gevallen, wat daar verder van zij, geeft evenmin aanleiding voor dit oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan een omvangrijk gebied omvat waarbinnen een aanzienlijk aantal veehouderijen is gevestigd en dat de raad niet uitsluitend vanwege de effecten van een toename van de stikstofemissie op Natura 2000-gebieden de wijzigingsvoorwaarde heeft gesteld. Het betoog faalt.
Geur
6. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kunnen zich niet verenigen met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 10, lid 10.6, onder 10.6.11, onder i, punt 2, van de planregels dat de achtergrondbelasting niet meer dan 10 ou/m³ mag bedragen. Het is volgens hen onduidelijk hoe deze bepaling zich verhoudt tot de bepaling in artikel 10, lid 10.6, onder 10.6.11, onder i, punt 1, van de planregels, dat moet worden voldaan aan de vastgestelde normen uit de gemeentelijke geurverordening. Ook voeren zij aan dat geen gemeentelijke geurverordening en gebiedsvisie zijn vastgesteld die de norm van 10 ou/m³ voor de achtergrondbelasting onderschrijven. Hierdoor ontbreekt de gebruikelijke en de in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) voorgeschreven afstemming tussen het ruimtelijk beleid en de geurverordening. Door eerst een norm voor de achtergrondbelasting in de planregels op te nemen en nadien een gebiedsvisie en een geurverordening vast te stellen, bestaat het gevaar dat beide niet op elkaar zijn afgestemd. Ook betogen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] dat het stellen van deze geurnorm niet ruimtelijk relevant is, voor zover het veehouderijen betreft die geen geurhinder veroorzaken. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, in zaak nr. 201303929/1/R3, dat ook bij een hogere geurbelasting dan 10 ou/m³ sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat. Dit hangt volgens hen onder meer af van de kwalificatie van de omgeving van het gebied. Bovendien is deze voorwaarde strenger dan de regels die provinciale staten hebben gesteld in het Voorbereidingsbesluit zorgvuldige veehouderij, dat in werking is getreden op 21 september 2013.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit een evaluatie van het gemeentelijke geurbeleid is gebleken dat hoewel wordt voldaan aan de geurnormering, omwonenden veel klachten hebben over de ervaren geurbelasting. De raad wenst daarom de geurbelasting vanwege intensieve veehouderijen te beperken om een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden te bereiken. Het opnemen van een norm voor de zogenoemde achtergrondbelasting in het bestemmingsplan, bij gebrek aan een wettelijke norm daarvoor, acht de raad daarom ruimtelijk relevant en aanvaardbaar. De raad stelt dat bij een achtergrondbelasting van 6 - 10 ou/m³ sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Een hogere geurbelasting acht de raad onwenselijk. Om intensieve veehouderijen in overbelaste gebieden uitbreidingsruimte te bieden, is in de wijzigingsvoorwaarde de zogenoemde 50%-regeling opgenomen. De planregeling ten aanzien van de achtergrondbelasting zal worden neergelegd in de gemeentelijke geurverordening en gebiedsvisie, aldus de raad.
6.2. In §2.4 van de plantoelichting en §2.5 van het MER staat dat de huidige gehanteerde geurnormen zoals opgenomen in de in 2008 vastgestelde geurverordening en gebiedsvisie zijn geëvalueerd. Uit de vergelijking van de geursituatie van 2007 met die van 2012 blijkt dat de geuremissie van veehouderijen in de afgelopen 4 jaar is toegenomen. Dit betekent dat de achtergrondbelasting in 2012 hoger is dan die in 2008. Dit heeft geleid tot een hogere druk op het woon- en leefklimaat op de woonkern Reusel. Daarbij moet worden opgemerkt dat het woon- en leefklimaat op grond van de beoordeling van de geurhinderrelaties, conform de handreiking bij de Wgv, als redelijk goed is te beschouwen. Wanneer de veehouderijen hun bouwblokken opvullen, kan de geuremissie en de geurbelasting toenemen en de geursituatie verslechteren.
In §6.7 van het MER staat dat in kaart is gebracht welke achtergrondbelasting aan geur optreedt ten gevolge van de stalemissies in de gemeente Reusel-De Mierden. Deze achtergrondbelasting geeft samen met de milieukwaliteitscriteria die zijn neergelegd in tabel 16 een beeld van het leefklimaat in het buitengebied. In tabel 16 is de achtergrondbelasting, uitgedrukt in ou/m³, afgezet tegen het percentage geurgehinderden en de bijbehorende kwalificatie van het leefklimaat. Uit afbeelding 17 volgt dat de kwalificatie van het leefklimaat van verschillende delen van het buitengebied matig tot extreem slecht is.
In §2.4 van de plantoelichting en §6.7 van het MER staat verder dat de gemeente de afgelopen jaren klachten heeft ontvangen over de geurhinder en (intensieve) veehouderij. Uit het rapport "Geurhinder door veehouderijen in Reusel-De Mierden 2008-2010, analyse naar aanleiding van geurklachten" van SRE Milieudienst van 8 juli 2011, blijkt dat er geen eenduidige verklaring voor de geurklachten te zijn.
In de vierjaarlijkse leefbaarheidenquête van de GGD wordt bevestigd dat de beleving van geurhinder uit veehouderijen anders is dan de geurhinderrrelaties die tot heden zijn gebruikt bij het opstellen van de geurgebiedsvisie voor de gemeente. De huidig gebruikte geurhinderrelaties uit de handreiking bij de Wgv sluiten niet aan op de geurbeleving van de burgers in de gemeente, zo staat in de plantoelichting en het MER.
6.3. Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wijzen op de bepaling ten aanzien van de achtergrondbelasting in het Voorbereidingsbesluit zorgvuldige veehouderij, overweegt de Afdeling het volgende. Het voorbereidingsbesluit is in werking getreden op 21 september 2013 en kan daarom, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.
6.4. Uit de wijzigingsvoorwaarden in artikel 10, lid 10.6, onder 10.6.11, onder i, punt 1 en punt 2, van de planregels volgt dat uitbreiding van de bebouwing van een intensieve veehouderij is toegestaan als de voorgrondbelasting vanwege een intensieve veehouderij voldoet aan de normen die daarvoor zijn neergelegd in de gemeentelijke geurverordening en als de intensieve veehouderij niet in een gebied ligt waar de achtergrondbelasting meer dan 10 ou/m³ bedraagt. Uit deze wijzigingsvoorwaarden volgt dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid uitsluitend mogelijk is als aan beide voorwaarden wordt voldaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de verhouding tussen beide wijzigingsvoorwaarden onduidelijk en derhalve rechtsonzeker moet worden geacht. Het betoog faalt.
6.5. In de artikelen 3 en 4 van de Wgv zijn uitsluitend geur- en afstandsnormen opgenomen voor de geurbelasting vanwege een individuele veehouderij. Bij het vaststellen van een gemeentelijke geurverordening met afwijkende geur- en afstandsnormen moet de achtergrondbelasting worden betrokken, zo volgt uit artikel 6, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv. Het opnemen van een geurnorm voor de achtergrondbelasting als wijzigingsvoorwaarde in een bestemmingsplan is daarmee niet in strijd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad in strijd met de Wgv heeft gehandeld door de wijzigingsvoorwaarde ten aanzien van de achtergrondbelasting vast te stellen vooruitlopend op het wijzigen van de gemeentelijke geurverordening. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat deze handelswijze van de raad zich niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.
Overigens zijn de gewijzigde gemeentelijke gebiedsvisie bij besluit van 17 december 2013 en de geurverordening bij besluit van 23 december 2013 vastgesteld.
6.6. De wijzigingsbevoegdheid kan toepassing vinden voor alle intensieve veehouderijen in het plangebied die ruimte hebben voor uitbreiding van de bestaande bebouwing binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch". Dat een aantal van die intensieve veehouderijen mogelijk niet maatgevend is voor de achtergrondbelasting in het gebied waar zij zijn gevestigd, brengt daarom niet met zich dat de ruimtelijke relevantie aan de wijzigingsvoorwaarde moet worden ontzegd. Het betoog faalt.
6.7. De Afdeling stelt voorop dat de raad binnen het kader van een goede ruimtelijke ordening beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de aanvaardbaarheid van het woon- en leefklimaat. Zoals uit de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 volgt, kan de raad een hogere achtergrondbelasting dan 10 ou/m³ vanuit het oogpunt van het woon- en leefklimaat aanvaardbaar achten. De raad heeft in dit geval ervoor gekozen om een hogere achtergrondbelasting niet aanvaardbaar te achten, omdat uit het MER volgt dat in delen van het buitengebied een matig tot extreem slecht woon- en leefklimaat heerst vanwege zowel de voorgrond- als de achtergrondbelasting en dat uit ontvangen klachten van burgers blijkt dat zij van de huidige geurbelasting overlast ondervinden. De raad wil een verdere toename van de geurbelasting voorkomen door de geurnormen in de geurverordening uit 2008 aan te scherpen en uitsluitend een uitbreiding van een intensieve veehouderij toe te staan als het woon- en leefklimaat vanwege de achtergrondbelasting ter plaatse als 'goed' te kwalificeren is. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid daartoe een geurnorm van 10 ou/m³ voor de achtergrondbelasting heeft kunnen vaststellen. Daarbij is van belang dat de intensieve veehouderijen in een gebied waar die norm reeds wordt overschreden niet 'op slot' zijn gezet, maar met toepassing van de zogenoemde 50%-regeling' kunnen uitbreiden. Het betoog faalt.
Maatlat Duurzame Veehouderij (hierna: MDV)
7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kunnen zich niet verenigen met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 10, lid 10.6.11, onder j, van de planregels, dat nieuwe stallen moeten voldoen aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem MDV. Zij betogen dat de wetgever in sectorale regelgeving, zoals de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, reeds heeft voorzien in een exclusief en uitputtend toetsingskader voor diverse milieuaspecten waaraan een uitbreiding van een intensieve veehouderij moet voldoen. Zij betogen dat de raad niet bevoegd is om in aanvulling daarop verdergaande eisen te stellen in een bestemmingsplan. Zij wijzen erop dat dit kan leiden tot de situatie dat een uitbreiding aan de sectorale regelgeving voldoet en leidt tot een verbetering, maar niet voldoet aan de verdergaande eisen die de MDV die daaraan stelt, waardoor de uitbreiding alsnog geen doorgang kan vinden. Bovendien is ten aanzien van het stellen van eisen voor dierenwelzijn niet de raad, maar de staatssecretaris van Economische Zaken bevoegd.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen voorts dat een aantal niet ruimtelijk relevante voorwaarden in de MDV zijn opgenomen. Zij voeren verder aan dat de ontwikkelaar van de MDV eigen definities hanteert van diverse begrippen die in de planregels voorkomen. Het is onduidelijk hoe de verschillende definities zich tot elkaar verhouden. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wijzen er ook op dat het provinciebestuur van Noord-Brabant een beoordelingskader voor intensieve veehouderijen ontwikkelt en stellen dat de MDV daarmee mogelijk zal conflicteren.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de MDV op objectieve wijze kan worden toegepast om de duurzaamheid van een uitbreiding van een intensieve veehouderij te toetsen. Hierdoor kan volgens de raad een verbetering van het woon- en leefklimaat van omwonenden worden bewerkstelligd.
7.2. Op pagina 57 van de plantoelichting staat dat iedere ontwikkeling zoveel mogelijk duurzaam moet zijn. Dit heeft betrekking op aspecten in de bedrijfsvoering ten aanzien van dierenwelzijn, gebruik van antibiotica, maar ook energiegebruik. In het bestemmingsplan is hiertoe een verwijzing opgenomen naar de MDV, waarmee dergelijke aspecten bij de ontwikkeling worden gewaarborgd, zo staat in de plantoelichting.
7.3. In de MDV worden vanuit het oogpunt van duurzaamheid eisen gesteld aan stallen voor het houden van diverse soorten vee. Een stal die voldoet aan de criteria van de MDV heeft een lagere milieubelasting dan een stal die niet daaraan voldoet. Ook kan een veehouder die een stal bouwt die voldoet aan de criteria van de MDV in aanmerking komen voor fiscale voordelen. In de MDV worden gedetailleerde eisen gesteld ten aanzien van de volgende aspecten: ammoniakemissie, bedrijf en omgeving, brandveiligheid, diergezondheid, dierenwelzijn, energie en fijnstof.
7.4. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen terecht dat de voorwaarden die in de MDV worden gesteld ook betrekking hebben op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn, zoals, bij wijze van voorbeeld, de voorwaarden ten aanzien van het energieverbruik en de omgevingsgerichtheid zoals daarin omschreven. Daarnaast bestaat de MDV uit een zeer groot aantal, zeer gedetailleerde voorwaarden waaraan stallen moeten voldoen. De MDV leent zich daarom niet voor de door de raad gekozen toepassing via een wijzigingsvoorwaarde. Gelet op het voorgaande is artikel 10, lid 10.6.11, onder j, van de planregels in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.
Artikel 10, lid 10.6.11, onder f en l, van de planregels
8. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de bepaling in artikel 10, lid 10.6.1, onder f, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 1.7, van de planregels rechtsonzeker is, omdat onduidelijk is wanneer wordt voldaan aan de voorwaarde dat een beoogde uitbreiding van een intensieve veehouderij zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is. De mogelijkheid bestaat dat het gemeentebestuur een uitbreiding onaanvaardbaar acht, terwijl aan de van toepassing zijnde sectorale milieuregelgeving wordt voldaan. Ook de bepaling in artikel 10, lid 10.6.11, onder l, van de planregels, dat geen onevenredige aantasting van de in geding zijnde belangen mag plaatsvinden, achten zij rechtsonzeker. Zij voeren aan dat onduidelijk is wanneer sprake is van een onevenredige aantasting.
8.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat artikel 10, lid 10.6.11, onder f, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 1.7, van de planregels ziet op aspecten die in het kader van de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening relevant zijn.
8.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 10, lid 10.6.11, onder f, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 1.7, in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het rechtszekerheidsbeginsel is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat een bestemmingsplan in het kader van een goede ruimtelijke ordening aanvullende regels kan stellen, mits die regels ruimtelijk relevant en niet in strijd met sectorale regelgeving zijn. Het betoog faalt.
8.3. Dat in artikel 10, lid 10.6.11, onder l, van de planregels is bepaald dat in een dergelijk geval geen onevenredige hinder mag optreden is op zichzelf geen reden om dit artikellid rechtsonzeker te achten. Het betoog faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd omdat de raad het risico op planschade vanwege het verbod op uitbreiding van de bestaande bebouwing van intensieve veehouderijen niet heeft betrokken in zijn besluit. Zij betwisten dat deze beperking voorzienbaar was.
9.1. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat zodanige planschadevergoedingsverplichtingen ontstaan door de planregeling dat onbenutte bouwmogelijkheden alleen kunnen worden benut na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, dat de gemeente die kosten niet zal kunnen dragen. Het is daarom niet aannemelijk dat de kosten van eventuele planschade aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Het betoog faalt.
Bestaande bebouwing
10. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de in het plan maximale toegestane oppervlakte van 4.725 m² aan gebouwen die gebruikt mogen worden voor de intensieve veehouderij ter plaatse van het perceel [locatie 1B] te gering is. Zij voeren aan dat zij één van de loodsen wensen te gebruiken voor diverse functies, waaronder voor het huisvesten van vleesvee. Voor deze functie is een milieuvergunning voor een oppervlakte van 231 m² van de betreffende loods verleend. Zij betogen dat deze oppervlakte ten onrechte niet is meegerekend.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte van 231 m² van de betreffende loods wel is meegenomen bij de berekening van de maximale toegestane oppervlakte aan gebouwen voor de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 1B]. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de in bijlage 3 van de planregels opgenomen oppervlakte voor het perceel [locatie 1B] onjuist is. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is gegrond voor zover het betreft de vaststelling van artikel 10, lid 10.6, onder 10.6.11, onder j, van de planregels, zodat het bestreden besluit op deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb en de rechtszekerheid.
12. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3]
13. De raad betoogt dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen procesbelang hebben bij het bestreden besluit omdat het voorliggende plan een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" betreft en voor intensieve veehouderijen uitsluitend betrekking heeft op bestaande bedrijven. Het plan ziet dus niet op de door hen gewenste nieuwvestiging van een intensieve veehouderij bij recht of middels een wijzigingsbevoegdheid.
De raad stelt dat nieuwe ontwikkelingen meegenomen kunnen worden in een nog op te stellen algehele herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009".
13.1. De Afdeling overweegt dat in het voorliggende bestemmingsplan een planregeling kan worden opgenomen waarmee in de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gewenste ontwikkelingen wordt voorzien. Dat de raad met het voorliggende bestemmingsplan uitsluitend de planregels voor de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande intensieve veehouderijen heeft willen aanpassen, doet aan die mogelijkheid niet af. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vanwege het ontbreken van enig belang daarbij niet-ontvankelijk te verklaren.
14. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover dat niet voorziet in de bestemming "Bedrijf-Agrarisch" ten behoeve van de vestiging van een intensieve veehouderij ter plaatse van de percelen [locatie 2] te [plaats]. Zij voeren aan dat zij op verzoek van het provinciebestuur en het gemeentebestuur sinds 2006 pogen om de intensieve veehouderijen op het perceel [locatie 3] te [plaats] onderscheidenlijk het perceel [locatie 4] te [plaats], die in een extensiveringsgebied liggen, te verplaatsen naar de aan de orde zijnde percelen, die in een landbouwontwikkelingsgebied liggen. Zij betogen onder verwijzing naar de uitspraak van 7 augustus 2013, in zaak nr. 201206868/1/R2, dat sprake is van concrete initiatieven, die in het plan moeten worden vertaald. Zij voeren aan dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ontheffingen heeft verleend van het verbod van artikel 9.4, eerste lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, om de verplaatsingen mogelijk te maken. Hieruit volgt volgens hen dat de percelen aan de Molendijk duurzame locaties zijn. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren ook aan dat het gemeentebestuur onderschrijft dat de voorgenomen verplaatsingen zullen leiden tot een verbetering van de ruimtelijke en milieuhygiënische situatie in de omgeving van de te verplaatsen bedrijfsvestigingen. Ook betogen zij dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel niet heeft voorzien in de gewenste verplaatsingen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan hun belangen. Zij zijn al tien jaar bezig om de gewenste verplaatsingen mogelijk te maken, waarvoor zij aanzienlijke kosten hebben gemaakt en hun huidige bedrijfsvoering hebben gestaakt. Ook is een algemeen belang gemoeid met de verplaatsingen, namelijk een verbetering van de omgeving bij de huidige locaties in een extensiveringsgebied. Zij vrezen dat de bepalingen ten aanzien van intensieve veehouderijen in de provinciale verordening zullen worden aangescherpt, waardoor de gewenste verplaatsingen onmogelijk worden.
Voor zover onder toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels de bestemming "Agrarisch" van de percelen aan de Molendijk kan worden gewijzigd in "Bedrijf - Agrarisch" voor de nieuwvestiging van een intensieve veehouderij, voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat zij zich om diverse redenen niet kunnen verenigen met de wijzigingsvoorwaarden. Voor zover deze wijzigingsbevoegdheid alleen ziet op bestaande intensieve veehouderijen, betogen zij dat het plan vanwege bovenvoormelde argumenten ten onrechte niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor de vestiging van intensieve veehouderijen en dat - kort gezegd - de noodzaak tot het uitsluiten van nieuwvestiging van intensieve veehouderijen ontbreekt.
14.1. Aan de percelen [locatie 2] is in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" de bestemming "Agrarisch" toegekend. De planregels die behoren bij deze bestemming voorzien niet in de vestiging van een intensieve veehouderij bij recht of onder toepassing van een wijzigingsbevoegdheid.
14.2. Voor de tekst van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels van het voorliggende plan wordt verwezen naar overweging 4.2.
14.3. De Afdeling stelt vast dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 10, lid 10.6.11, van de planregels uitsluitend kan worden toegepast om een vergroting van de toegestane oppervlakte van een bestaande intensieve veehouderij mogelijk te maken binnen de bestemming "Bedrijf - Agrarisch". De wijzigingsbevoegdheid kan geen toepassing vinden om de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in een bestemming voor een intensieve veehouderij. Gelet hierop en nu de wijzigingsbevoegheid niet van toepassing is voor de aan de orde zijnde percelen [locatie 2], ziet de Afdeling in de door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] naar voren gebrachte bezwaren tegen de wijzigingsvoorwaarden geen aanleiding voor het oordeel dat zij door die wijzigingsvoorwaarden in hun belangen worden geschaad. Het betoog faalt.
14.4. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan en om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Met het voorliggende bestemmingsplan heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" partieel herzien, onder meer door voor intensieve veehouderijen uitsluitend de bestaande omvang van de reeds aanwezige intensieve veehouderijen in het plangebied vast te leggen en uitbreidingsmogelijkheden daarvan afhankelijk te stellen van een wijzigingsbevoegdheid. Het voorliggende plan voorziet daartoe in wijzigingen van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". De keuze van de raad om in het voorliggende bestemmingsplan niet te voorzien in de concrete plannen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor het verplaatsen van hun intensieve veehouderijen bij recht dan wel middels een wijzigingsbevoegdheid, acht de Afdeling gelet op het doel van deze partiële herziening niet onredelijk. Daarbij is van belang dat de raad de belangen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij hun voorgenomen bedrijfsverplaatsing onderkent, maar dat volgens de raad de milieuplanologische aanvaardbaarheid van de voorgenomen bedrijfsverplaatsingen niet is aangetoond. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de raad niet verplicht is om in een bestemmingsplan een planregeling te treffen voor hetgeen waarvoor door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ontheffing van de bepalingen van de provinciale verordening 2011 is verleend. De raad is, zoals de raad ter zitting te kennen heeft gegeven, nog steeds bereid om medewerking te verlenen aan de bouwplannen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3], mits de milieuplanologische haalbaarheid daarvan is aangetoond. Dat de raad niet in de voorliggende partiële herziening heeft voorzien in het mogelijk maken van de bouwplannen, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het betoog faalt.
15. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betwijfelen dat het plan financieel uitvoerbaar is. Zij betogen dat het plan zal leiden tot planschade, nu het plan niet voorziet in de verplaatsingen van hun intensieve veehouderijen naar de percelen aan de Molendijk. Zij voeren aan dat de raad hiermee ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
15.1. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat zodanige planschadevergoedingsverplichtingen ontstaan door het vaststellen van het voorliggende plan dat niet voorziet, bij recht dan wel door een wijzigingsbevoegdheid, in de gewenste verplaatsingen van de intensieve veehouderijen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de gemeente die kosten niet zal kunnen dragen. Het is daarom niet aannemelijk dat de kosten van eventuele planschade aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan. Het betoog faalt.
16. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
17. Het beroep van [appellant sub 4] heeft betrekking op het perceel [locatie 5] te [plaats]. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte het gebruik van de bebouwing op het perceel heeft beperkt door in het plan uitsluitend het bestaande gebruik van de bebouwing voor een intensieve veehouderij toe te staan, terwijl voorheen alle bebouwing voor een intensieve veehouderij mocht worden gebruikt. Zij stelt dat de raad ten onrechte uitsluitend tot deze beperking, die het bedrijf volgens haar 'op slot' zet, heeft besloten vanwege gezondheidsaspecten. [appellant sub 4] wijst erop dat de provinciale Verordening ruimte 2012 reeds voorziet in beperkende regels voor intensieve veehouderijen.
[appellant sub 4] betoogt voorts dat niet duidelijk uit de planregels volgt welk gebruik is toegestaan van de bestaande bebouwing die niet voor de intensieve veehouderijtak van het bedrijf in gebruik is, maar voor opslag, het houden van rundvee en machineberging.
[appellant sub 4] betoogt verder dat ten onrechte maximaal 4.900 m² bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij voor haar perceel is toegestaan. De bestaande, legale bebouwing op het perceel die in gebruik is voor de intensieve veehouderij heeft volgens haar een oppervlakte van 5.300 m².
17.1. Aan het perceel [locatie 5] zijn in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" de bestemming "Bedrijf - Agrarisch" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 1, onder 1.9, van de planregels van dat plan, gelezen in samenhang met de planregels van het voorliggende plan, wordt verstaan onder intensieve veehouderijbebouwing: agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van stallen, waarin dieren gehouden kunnen worden, ten behoeve van de intensieve veehouderij; dit in tegenstelling tot overige agrarische bedrijfsgebouwen zoals werktuigloodsen, melkveestal, sleufsilo's, voerplaten, mestsilo's, mestvergistingsinstallaties en uitpandige luchtwassers.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf - Agrarisch" aangewezen gronden bestemd:
a. voor grondgebonden agrarische bedrijven met bijbehorende voorzieningen, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding:
- "intensieve veehouderij" op de plankaart tevens intensieve veehouderijen zijn toegestaan; (…)
waarbij niet meer dan één bedrijf aanwezig mag zijn per bestemmingsvlak;
(…);
c. aan huis gebonden beroepen en/of bedrijven;
d. productiegebonden detailhandel, waarbij de totale gezamenlijke verkoopvloeroppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan
- 50 m² voor de agrarische bedrijven liggen binnen op de plankaart aangeduide 'bebouwingsconcentratie' en
- 25 m² voor overige agrarische bedrijven;
e. statische opslag, waarbij de totale gezamenlijke oppervlakte per agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 1.000 m² binnen de op de plankaart aangegeven bebouwingsconcentratie en 500 m² daarbuiten;
f. bestaande nevenactiviteiten conform bijlage ‘Nevenactiviteiten’;
(…).
Ingevolge lid 10.2, onder 10.2.1, gelden voor het bouwen van bouwwerken in het algemeen de volgende bepalingen:
b. Het bestemmingsvlak mag volledig worden bebouwd, (…);
(…);
e. In afwijking van het bepaalde onder b is ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij", intensieve veehouderijbebouwing uitsluitend toegestaan tot maximaal de bestaande oppervlakte, als opgenomen in de bijlage 'Bestaande intensieve veehouderijbebouwing' (Bijlage 3), waarbij herbouw ter plaatse van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing tot deze omvang is toegestaan.
17.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
17.3. Anders dan [appellant sub 4] stelt, heeft de raad niet vanwege de risico’s voor de volksgezondheid vanwege de mogelijke besmetting met dierziekten besloten tot het beperken van de bebouwing van intensieve veehouderijen tot de bestaande omvang. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.5, heeft de raad daartoe besloten om met name de toenemende geurbelasting binnen het plangebied te beperken en een uitbreiding van de bebouwing van intensieve veehouderijen alleen toe te staan als is aangetoond dat een dergelijke uitbreiding niet zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat. Daarbij heeft de raad ook betrokken dat een toename van het aantal dieren dat wordt gehouden in de intensieve veehouderij kan leiden tot significante effecten op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om
de keuze van de raad om uitsluitend bestaande bebouwing van intensieve veehouderijen toe te staan onredelijk te achten. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening vrij staat om strengere eisen te stellen aan de bouwmogelijkheden van intensieve veehouderijen dan op grond van de Verordening ruimte 2012 is vereist. Voorts staan de planregels er niet aan in de weg dat de bestaande stallen die in gebruik zijn voor de intensieve veehouderijtak verbouwd, herbouwd of gebouwd, zoals [appellant sub 4] wenst, mits de oppervlakte van die bebouwing de maximale toegestane oppervlakte van 4.900 m² niet overschrijdt.
17.4. Ter zitting is gebleken dat partijen verdeeld zijn over de vraag of een overkapping voor de vrije uitloop van kippen van 400 m² naast een bestaande stal had moeten worden meegenomen bij het toegestane aantal m² aan bestaande bebouwing van een intensieve veehouderij. Niet in geschil is dat de overkapping is gebouwd met een bouwvergunning en noodzakelijk is vanuit het oogpunt van dierenwelzijn.
17.4.1. In de zienswijzennota staat dat de toegestane maximale oppervlakte aan bebouwing voor intensieve veehouderijen in bijlage 3 van de planregels uitsluitend betrekking heeft op bestaande stallen voor het houden van dieren en niet geldt voor andere bedrijfsgebouwen en voorzieningen (waaronder een melkveestal, een werktuigenloods, sleufsilo's en uitpandige luchtwassers). Voor deze overige bedrijfsgebouwen en voorzieningen blijft de algemene bouwmogelijkheid in stand. Betreffende gebouwen en voorzieningen kunnen overeenkomstig benut en gebruikt worden voor agrarische doeleinden, waaronder ook het bouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij. Uitsluitend het houden van dieren ten behoeve van de intensieve veehouderij is in deze bebouwing niet toegestaan. De bestaande bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij is bepaald aan de hand van verleende omgevingsvergunningen voor bouwen die onherroepelijk zijn op de peildatum 8 maart 2012, recente luchtfoto's en het bestemmingsplan "Buitengebied 2009".
17.4.2. Met het voorliggende plan heeft de raad uitsluitend de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen die worden gebruikt voor het houden van dieren ten behoeve van de intensieve veehouderij willen vastleggen. Ter zitting is gebleken dat de overkapping niet wordt gebruikt voor het houden van dieren. Gelet hierop en gezien de begripsomschrijving van intensieve veehouderijbebouwing in artikel 1, onder 1.9, van de planregels heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de overkapping niet behoeft te worden meegenomen bij het vaststellen van het toegestane aantal m² aan bedrijfsbebouwing van intensieve veehouderijen als bedoeld in artikel 10, lid 10.2.1, onder e, van de planregels, gelezen in samenhang met bijlage 3 van de planregels. Het betoog faalt.
17.5. Uit de planregels volgt dat één bedrijf met zowel een grondgebonden agrarische bedrijfstak als een intensieve veehouderijtak op het perceel mag worden uitgeoefend. Uit de begripsomschrijving van intensieve veehouderijbebouwing in artikel 1, onder 1.9, en artikel 10, lid 10.2, onder 10.2.1, onder e, van de planregels volgt dat het gebruik van de bedrijfsbebouwing voor de intensieve veehouderijtak in de vorm van stallen waar dieren worden gehouden is beperkt tot 4.900 m². De uitleg van de raad dat de overige bestaande bebouwing mag worden gebruikt ten behoeve van overige bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij en de grondgebonden agrarische bedrijfstak acht de Afdeling juist. Voorts geldt dat de bebouwing ingevolge artikel 10, lid 10.1, van de planregels mag worden gebruikt voor aan huis gebonden beroepen en/of bedrijven, productiegebonden detailhandel en statische opslag, mits wordt voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden genoemd in artikel 10. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat uit de planregels onvoldoende duidelijk volgt wat het toegestane gebruik van de bebouwing op het perceel van [appellant sub 4] is. Gelet op de toegestane gebruiksmogelijkheden ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de gebruiksmogelijkheden van het perceel van [appellant sub 4] onredelijk zijn beperkt. Het betoog faalt.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.
Proceskosten
19. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Reusel-De Mierden van 9 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening fase 1A" voor zover het betreft artikel 10, lid 10.6, onder 10.6.11, onder j, van de planregels;
III. draagt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het onder II genoemde planonderdeel wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], de commanditaire vennootschap [appellant sub 3] en de maatschap [appellant sub 4], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Reusel-de Mierden tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Reusel-de Mierden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I. Slagt, griffier.
w.g. Slump w.g. Slagt
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
618.