Raad van State, 21-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:90, 201309896/1/R1
Raad van State, 21-01-2015, ECLI:NL:RVS:2015:90, 201309896/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 januari 2015
- Datum publicatie
- 21 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2015:90
- Zaaknummer
- 201309896/1/R1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Wormer" vastgesteld.
Uitspraak
201309896/1/R1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
2. [appellant sub 2], wonend te Wormer, gemeente Wormerland,
en
de raad van de gemeente Wormerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Wormer" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2014, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. B.J. Meruma, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door drs. E. Bressers en mr. A.J.P. Beemster, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cargill B.V., vertegenwoordigd door K. Nobel, en bijgestaan door mr. G. Koop, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1. De raad stelt dat zienswijzen geen betrekking kunnen hebben op dat deel van het ontwerpbestemmingsplan dat zijn grondslag vindt in de vrijstellingen ten behoeve van Cargill en dat derhalve de mogelijkheid van beroep tegen deze plandelen niet openstaat. In dit verband beroept de raad zich op artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
1.1. Ingevolge artikel 3.10 van de Wro kunnen voor zover een ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, zienswijzen geen betrekking hebben op dat deel van het ontwerpplan.
1.2. Ingevolge artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, wordt een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, voor de toepassing van afdeling 6.1 van de Wro gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van die wet.
1.3. Het ontwerp van het bestemmingsplan vindt zijn grondslag niet in een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3, van de Wabo van het bestemmingsplan is afgeweken. De overgelegde vrijstellingen zijn gelet op de Invoeringswet Wro en de Invoeringswet Wabo niet gelijk te stellen aan een besluit zoals bedoeld in artikel 3.10 van de Wro. Voor zover de raad zich beroept op artikel 9.1.10, tweede lid, van de Invoeringswet Wro, overweegt de Afdeling dat daaraan in dit verband geen betekenis toekomt, omdat dit artikel een besluit tot vrijstelling, waartoe het verzoek is ingediend voor 1 juli 2008, enkel voor toepassing van afdeling 6.1 van de Wro gelijkstelt met een besluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro zoals dat gold ten tijde van belang.
Voor het oordeel dat de zienswijzen geen betrekking kunnen hebben op het deel van het ontwerpbestemmingsplan dat ziet op Cargill bestaat geen aanleiding.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant sub 2] betoogt dat voor het bestemmingsplan een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt en dat deze beoordeling ten onrechte niet is opgesteld.
3.1. De raad stelt dat geen m.e.r.-beoordeling is verricht omdat conserverend is bestemd.
3.2. Aan het plangebied is grotendeels de bestemming "Bedrijventerrein - 2" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein - 2" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven, met dien verstande dat:
1. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2", bedrijven in de categorieën 1 en 2 van "Staat 1: Staat van bedrijfsactiviteiten I - functiescheiding" zijn toegestaan;
2. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1", bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.1 van "Staat 1: Staat van bedrijfsactiviteiten I - functiescheiding" zijn toegestaan;
3. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2", bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van "Staat 1: Staat van bedrijfsactiviteiten I - functiescheiding" zijn toegestaan;
[…]
Ingevolge lid 5.2.1 voldoen gebouwen aan de volgende kenmerken:
[…]
c. ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" is ten hoogste de aangegeven maximale bouwhoogte toegestaan;
d. ter plaatse van de aanduiding "maximale bebouwingspercentage" is ten hoogste het aangegeven maximale bebouwingspercentage toegestaan […].
Ingevolge lid 5.3.1 kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in:
a. lid 5.2.1, onder c, voor het vergroten van de bouwhoogte van gebouwen tot maximaal 12 m;
b. lid 5.2.1, onder d, voor het vergroten van het maximum bebouwingspercentage tot maximaal 80 %.
Ingevolge lid 5.6, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen voor:
a. het toestaan van een bedrijf dat is opgenomen in de naasthogere categorie van de Staat "Staat 1: Staat van Bedrijfsactiviteiten I - functiescheiding" dan ter plaatse is toegestaan, dan wel een bedrijf dat voor wat betreft de aard en de omvang van de milieuhinder die het veroorzaakt gelijk gesteld kan worden met een bedrijf van die naasthogere categorie, met inachtneming van de volgende voorwaarden:
1. geen onevenredige aantasting vindt plaats van de verkeersveiligheid;
2. geen onevenredige aantasting vindt plaats van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden.
3.3. Het maken van een m.e.r.-beoordeling is een hulpmiddel bij de besluitvorming om milieugevolgen van het bestemmingsplan te onderzoeken. De raad dient bij de voorbereiding van het bestemmingsplan in kaart te brengen wat de milieugevolgen zijn van het bestemmingsplan, waarbij moet worden betrokken wat het plan meer mogelijk maakt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime. In dit verband is artikel 5, lid 5.6, onder a, van de planregels van belang. Voorts moeten daarbij de eventuele onbenutte mogelijkheden van het vorige plan worden betrokken. Daarbij is van belang dat gelet op de plantoelichting voor het beheergerichte deel geldt dat op de gronden van de bedrijventerreinen, overeenkomstig de vorige bestemmingsplannen, flexibele bouwmogelijkheden zijn gegeven met ruime gebruiksmogelijkheden. De raad heeft dit onderzoek ten onrechte nagelaten, waardoor de milieugevolgen van dit bestemmingsplan onvoldoende in beeld zijn gebracht. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige gronden van het beroep van [appellant sub 2] geen bespreking meer. Gezien het bovenstaande is ook het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond.
5. Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wormerland van 10 september 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Wormer";
III. draagt de raad van de gemeente Wormerland op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Wormerland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 17,04 (zegge: zeventien euro en vier cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
veroordeelt de raad van de gemeente Wormerland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Wormerland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, en € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2], vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Zwemstra
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
91-812.