Raad van State, 12-04-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, 201600559/1/V3
Raad van State, 12-04-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1082, 201600559/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 12 april 2016
- Datum publicatie
- 20 april 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:1082
- Zaaknummer
- 201600559/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 december 2015 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201600559/1/V3.
Datum uitspraak: 12 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 januari 2016 in zaken nrs. 15/22724 en 16/166 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2015 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 30 december 2015 is de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 15/22724 (de maatregel van bewaring van 21 december 2015)
1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is in zoverre kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
In het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 16/166 (de maatregel van bewaring van 30 december 2015)
4. Ingevolge artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 5.
Ingevolge artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, staat in afwijking van artikel 84, aanhef en onder a, tegen de uitspraak van de rechtbank bedoeld in artikel 94, vijfde lid, hoger beroep open bij de Afdeling.
5. De rechtbank heeft het door de vreemdeling op 5 januari 2016 ingestelde beroep tegen het besluit van 30 december 2015 aangemerkt als een vervolgberoep tegen het voortduren van de op 21 december 2015 opgelegde maatregel van bewaring. Tegen een dergelijke uitspraak staat in beginsel geen hoger beroep open bij de Afdeling.
6. Hetgeen de vreemdeling in grief 2 heeft aangevoerd begrijpt de Afdeling aldus dat hij verzoekt om doorbreking van het appèlverbod.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2013 in zaak nr. 201308255/1/V3), kan voor kennisneming van een hoger beroep in weerwil van voormeld artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook grond bestaan, indien de rechtbank is getreden buiten het bereik van de bepaling of bepalingen die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel daarover kan toepassen. Niet kan immers worden aanvaard dat een beslissing in eerste rechterlijke instantie, die naar aard en strekking voor hogere voorziening vatbaar is, ten gevolge van een fout of verzuim als hiervoor bedoeld aan een beoordeling door de appelrechter worden onttrokken.
6.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 in zaak nr. 201506839/1/V3 en de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, blz. 35), kan een krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet worden aangemerkt als een voortzetting van een eerder krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 opgelegde maatregel. De maatregel van 30 december 2015 is derhalve een nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 21 december 2015.
De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel 96 van de Vw 2000 en is daarmee buiten het bereik getreden van de bepaling die zij zonder hogere voorziening tegen haar oordeel kon toepassen. De Afdeling kan daarom van het hoger beroep kennisnemen.
6.3. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken volgt dat de staatssecretaris de vreemdeling op 30 december 2015 om 11:20 uur per vliegtuig naar Sarajevo had willen uitzetten. Uit het op 30 december 2015 door de betrokken verbalisant op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen volgt dat de vreemdeling op die dag omstreeks 10:00 uur asiel had gevraagd. De vreemdeling heeft daarop in een gesprek met de betrokken verbalisant te kennen gegeven geen asiel te willen vragen, maar wel in Nederland te willen blijven. De vreemdeling is vervolgens in de gelegenheid gesteld te telefoneren met zijn toenmalige advocaat. In dat telefonisch gesprek heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat hij niet terug wil keren naar Sarajevo, waarop zijn advocaat hem heeft uitgelegd dat alleen het vragen om asiel zijn uitzetting zou voorkomen. Vervolgens heeft de advocaat namens de vreemdeling asiel gevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag is de uitzetting op 30 december 2015 geannuleerd.
Op een onbekend tijdstip heeft de vreemdeling geweigerd de aan hem voorgelegde en op 30 december 2015 gedateerde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te ondertekenen. Volgens het op 30 december 2015 op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van het gehoor, bedoeld in artikel 5.2. van het Vreemdelingenbesluit 2000, is dit gehoor op 14:00 uur aangevangen. De vreemdeling heeft te kennen gegeven dat hij geen advocaat bij het gehoor te willen, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring. Voorts heeft de vreemdeling, zover thans van belang, verklaard dat hij geen enkel formulier wil ondertekenen voordat hij overleg met zijn advocaat heeft kunnen hebben. De vreemdeling is om 14:30 uur krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Deze bewaring heeft voortgeduurd tot aan de uitzetting van de vreemdeling op 25 januari 2016.
6.4. Gelet op hetgeen de vreemdeling in het gehoor heeft verklaard, heeft de staatssecretaris op 30 december 2015 kunnen aannemen dat de weigering van de vreemdeling om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te ondertekenen niet betekent dat de vreemdeling aldus van zijn asielwens heeft afgezien. De staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom op die dag terecht krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
De staatssecretaris had evenwel uit de door de vreemdeling op 13 januari 2016 ter zitting van de rechtbank afgelegde verklaringen kunnen en moeten opmaken dat hij geen asiel meer wenste en aldus kunnen en moeten concluderen dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust. In deze situatie is de staatssecretaris gehouden voldoende voortvarend te handelen, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2. is overwogen.
Door de vreemdeling niet uiterlijk op 15 januari 2016 op een andere wettelijke bepaling in bewaring te stellen, heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de aan de vreemdeling op 30 december 2015 opgelegde bewaring met ingang van die dag niet langer op de juiste wettelijke grondslag berust en aldus onrechtmatig is.
Grief 2 slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 december 2015 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 december 2015 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden schadevergoeding toegekend over de periode van 15 januari 2016 tot 25 januari 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
8. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 januari 2016 in zaak nr. 16/166;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 15/22724;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 800,00 (zegge: achthonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.488,00 (zegge: veertienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2016
347.