Raad van State, 27-07-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2098, 201602743/1/R2
Raad van State, 27-07-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2098, 201602743/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 juli 2016
- Datum publicatie
- 27 juli 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:2098
- Zaaknummer
- 201602743/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2016, heeft SES beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door ENCI B.V. Vestiging Maastricht (hierna: ENCI) aangevraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht.
Uitspraak
201602743/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Enci Stop (hierna: SES), gevestigd te Maastricht,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2016, heeft SES beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de door ENCI B.V. Vestiging Maastricht (hierna: ENCI) aangevraagde vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
SES en ENCI hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2016, waar SES, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, en mr. H.A.M.J. Paulussen, en het college, vertegenwoordigd door A.C.H. Lahaije, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting ENCI, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
korte schets relevante feiten
1. Op 2 september 2013 heeft ENCI een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. Het college heeft op 3 maart 2015 een - tweede - ontwerp-besluit strekkende tot verlening van de vergunning vastgesteld. SES heeft hiertegen een zienswijze bij het college naar voren gebracht. Het college heeft geen besluit genomen in vervolg op het ter inzage gelegde ontwerp-besluit. SES heeft het college daarom bij brief van 14 maart 2016 in gebreke gesteld.
het beroep
2. Het beroep van SES is erop gericht dat het college alsnog een besluit neemt op de door ENCI aangevraagde Nbw-vergunning voor de voortzetting van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. SES verzoekt de Afdeling te bepalen dat het college binnen vier weken of een andere te bepalen termijn alsnog een besluit neemt in vervolg op het ontwerp-besluit van 3 maart 2015, bij gebreke waarvan het een dwangsom verbeurt. Daarnaast verzoekt SES de hoogte van de door het college reeds verbeurde dwangsommen vast te stellen.
belanghebbende en belang bij de beoordeling van het beroep
3. Het college stelt dat het beroep van SES niet-ontvankelijk is omdat SES geen belang heeft bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van ENCI. Uit de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, en 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4566, leidt het college af dat alleen degene die een wijziging van de juridische situatie nastreeft een belang heeft bij het nemen van een besluit en niet degene, zoals SES, die een afwijzing van de aanvraag beoogt. Voorts leidt het college uit de Circulaire Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, uitgegeven door het ministerie van Binnenlandse Zaken, af dat alleen de aanvrager van een beschikking kan worden aangemerkt als belanghebbende bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Aangezien niet SES maar ENCI de aanvrager is, kan zij ook om deze reden niet als belanghebbende worden aangemerkt, aldus het college. Het voorgaande betekent volgens het college voorts dat de brief van SES van 14 maart 2016 niet als een ingebrekestelling kan worden geduid. Een ingebrekestelling kan uitsluitend door een aanvrager van de beschikking worden ingediend.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, eerste lid, is het beroep indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn gebonden. Ingevolge het tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013: LJN BZ7462) is het antwoord op de vraag of een (rechts)persoon belanghebbende is bij het niet tijdig nemen van een besluit niet afhankelijk van de belangen waarin deze mogelijk wenst te worden beschermd in het kader van het nog te nemen reële besluit. Als belanghebbende bij het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag voor een vergunning worden in beginsel degenen aangemerkt die belanghebbende zouden zijn bij het reële besluit. Aangezien SES belanghebbende zou zijn bij een aan ENCI te verlenen Nbw-vergunning is zij tevens belanghebbende bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag voor een Nbw-vergunning van ENCI.
3.3. De Afdeling overweegt voorts dat zij anders dan volgt uit de uitspraken van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3501, en 2 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4566, thans van oordeel is dat degene die de weigering van een vergunningaanvraag nastreeft, die strekt tot legalisering van een bestaande situatie, belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op die aanvraag (vergelijk de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1061).
SES, die beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van ENCI nastreeft heeft derhalve belang bij de behandeling van haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag die strekt tot legalisering van de bestaande bedrijfsactiviteiten. Door de terinzagelegging van het ontwerp-besluit strekkende tot verlening van de vergunning wordt er, omdat er concreet zicht op legalisering bestaat, niet handhavend opgetreden. SES wenst rechtsmiddelen aan te wenden tegen de verlening van de vergunning om te bewerkstelligen dat dat besluit wordt vernietigd en de vergunning wordt geweigerd, waarna er handhavend moet worden opgetreden. Reeds hierom heeft SES een belang bij de beoordeling van haar beroep.
3.4. Het onder 3.2 en 3.3 overwogene betekent voorts dat het standpunt van het college dat de brief van 14 maart 2016 geen ingebrekestelling is omdat SES niet belanghebbend is niet kan worden gevolgd.
relativiteit
4. Het college stelt dat het relativiteitsvereiste eraan in de weg staat dat het beroep van SES gegrond wordt verklaard. De wettelijke beslistermijn strekt volgens het college ter behartiging van de belangen van de aanvrager, niet van derden niet-aanvragers. Een aanwijzing hiervoor ziet het college in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan indien een beschikking op een aanvraag niet tijdig wordt gegeven aan de aanvrager een dwangsom verbeurt.
4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
4.3. De in de Nbw 1998 en Awb opgenomen bepalingen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit dient te nemen, strekken ertoe te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming, en bij voorkeur over de inhoud daarvan (vergelijk HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969). De Afdeling is van oordeel dat de gestelde schending van de beslistermijn in het kader van de toepassing van artikel 8:69a van de Awb niet los kan worden gezien van het beschermingsbereik van de inhoud van de normen die ten grondslag liggen aan het alsnog te nemen besluit ten aanzien waarvan SES eventueel rechtsmiddelen wil instellen.
Het belang van SES is onder andere gericht op het behoud en herstel van de natuur, op en om de Sint Pietersberg, met inbegrip van de groeve, de zogenaamde overgangszone en het industrieterrein van ENCI, in het Jekerdal en in, op en om de Cannerberg. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemeen belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Nu de statutaire belangen van SES betrekking hebben op de bescherming van natuurwaarden kan niet worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belang. Gelet hierop staat het relativiteitsvereiste in dit geval niet in de weg aan de vernietiging van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om een Nbwvergunning van ENCI.
beoordeling beroep niet tijdig nemen van een besluit
5. Ten aanzien van de inhoud van het beroep stelt het college dat niet in geschil is dat niet binnen de wettelijke beslistermijn een besluit is genomen op de aanvraag van ENCI. Aan deze termijnoverschrijding liggen volgens het college verschillende bijzondere omstandigheden ten grondslag. Omdat bij SES geen rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt over de termijn waarbinnen het college een besluit zou nemen en ENCI momenteel doende is de aanvraag aan te vullen waarna opnieuw een ontwerp-besluit ter inzage gelegd zal worden, bestaat er volgens het college geen grond om tegemoet te komen aan het verzoek van SES te bepalen dat binnen twee weken of een andere termijn alsnog een besluit wordt genomen.
ENCI stelt dat de beslistermijn nog niet is overschreden omdat zij gedurende de gehele procedure heeft ingestemd met uitstel, waardoor de beslistermijn is opgeschort.
5.1. Voor de beoordeling van het standpunt van het college en ENCI is het volgende van belang.
5.2. Op 2 september 2013 heeft ENCI een aanvraag ingediend voor een Nbw-vergunning voor het voortzetten van de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de Lage Kanaaldijk 115 te Maastricht. Het college heeft op 1 oktober 2013 een ontwerp-besluit ter inzage gelegd. SES heeft tegen dit ontwerp-besluit een zienswijze naar voren gebracht.
5.3. Het ontwerp-besluit van 1 oktober 2013 kan volgens het college geen basis vormen voor het nemen van een besluit op de aanvraag, omdat in dit ontwerp geen rekening kon worden gehouden met onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891 over de beoordeling van stikstofdepositie. Het college heeft ENCI verzocht de aanvraag aan te vullen en naar aanleiding daarvan is op 3 maart 2015 een nieuw ontwerp-besluit strekkende tot verlening van de vergunning vastgesteld, dat van 11 maart 2015 tot en met 21 april 2015 ter inzage is gelegd. SES heeft tegen dit ontwerp-besluit een zienswijze naar voren gebracht.
5.4. Het college heeft de besluitvorming vervolgens aangehouden omdat het bij brief van 21 mei 2015 door de Afdeling in de gelegenheid was gesteld om een verweerschrift uit te brengen over de beroepen tegen de aan ENCI verleende milieuvergunning. Het college veronderstelde dat in de uitspraak over die beroepen een beoordeling zou plaatsvinden van de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten van ENCI voor de in België gelegen Natura 2000-gebieden. Aangezien die uitspraak van belang kon zijn voor de te verlenen vergunning op grond van de Nbw 1998 is geen besluit genomen naar aanleiding van het in maart 2015 ter inzage gelegde ontwerp. De uitspraak op de beroepen tegen de milieuvergunning is gedaan op 2 december 2015.
5.5. In de uitspraak van 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3703, overwoog de Afdeling:
"8. Bij wet van 8 oktober 2014 (Stb. 2014, 419) is de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) gewijzigd. Daarbij is onder andere aan artikel 2 het zesde lid toegevoegd. Ingevolge dat lid dient het college bij een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 tevens de gevolgen te betrekken die het project heeft voor een buiten Nederland gelegen Natura 2000-gebied. De wijziging is per 1 juli 2015 in werking getreden. Dit betekent dat de beoordeling van buitenlandse natuurgebieden per 1 juli2015 niet langer dient te plaats te vinden via artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in een vergunningprocedure op grond van de Wabo of de Wet milieubeheer, maar in een vergunningprocedure op grond van de Nbw 1998.
Het college heeft op 3 maart 2015 een ontwerpbesluit genomen dat strekt tot vergunningverlening krachtens de Nbw 1998. De activiteiten waarvoor deze vergunning is gevraagd, verschillen niet van de activiteiten waarvoor de hier in geding zijnde milieuvergunning is verleend. In het kader van de Nbw 1998-vergunningprocedure vindt een beoordeling plaats van de in de nabijheid gelegen natuurgebieden, waaronder ook het Vlaamse Natura 2000-gebied ‘Plateau van Caestert met hellingbossen en mergelgrotten’ en de Waalse Natura 2000-gebieden ‘Montagne Saint Pierre’ en 'Basse Meuse et Meuse Mitoyenne’. Daarbij wordt ook het in deze procedure ingebrachte en door SES bestreden rapport van Arcadis betrokken.
Tegen het ontwerpbesluit van 3 maart 2015 zijn zienswijzen naar voren gebracht door Enci, SES en Riemst. De bezwaren van SES tegen het rapport van Arcadis komen aldus in die procedure aan de orde. Ter zitting is voorts door het college toegezegd dat de inhoudelijke beroepsgronden, alsmede de door SES en Riemst in deze procedure overgelegde rapporten en stukken, nog kunnen worden ingebracht als aanvulling op de eerder naar voren gebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit van 3 maart 2015. Enci heeft ter zitting verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben. Ter zitting is in dit verband afgesproken dat SES en Riemst een schriftelijk verzoek tot indiening van nadere gronden en/of stukken bij het college zullen indienen, het college dit verzoek zal honoreren en de Afdeling daarvan schriftelijk in kennis zal stellen. Gelet hierop is een integrale beoordeling van de effecten van de aangevraagde activiteiten op zowel de Nederlandse als de Belgische Natura 2000-gebieden, mede op grond van de door SES aangevoerde bezwaren, verzekerd in het kader van de procedure tot vergunningverlening krachtens de Nbw 1998. Deze procedure biedt een passend kader voor de beoordeling van schadelijke effecten op Natura 2000-gebieden. Verder staat tegen de besluiten tot verlening van vergunning krachtens de Nbw 1998 afzonderlijk beroep bij de Afdeling open.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding om de beroepsgronden die zich richten op de gevolgen van de vergunningverlening voor Belgische Natura 2000-gebieden buiten inhoudelijke behandeling te laten. Tot die beroepsgronden behoort tevens - zo heeft SES ter zitting verklaard - de grond over de transportbewegingen van de groeve van Enci naar Sibelco te Maastricht".
5.6. Begin 2016 heeft ENCI aangekondigd dat zij de aanvraag voor een Nbwvergunning opnieuw wil aanvullen in die zin dat de aanvraag niet slechts ziet op de bedrijfsactiviteiten tot 2019, maar tevens op de bedrijfsactiviteiten na 2019. Het college heeft besloten de behandeling van de aanvraag in afwachting hiervan aan te houden. De aanvulling en de daarbij behorende onderzoeken zijn op 12 mei 2016 ingediend. Alvorens een besluit kan worden genomen op de aangevulde aanvraag dient opnieuw een ontwerp-besluit ter inzage gelegd te worden en overleg gevoerd te worden met de Belgische autoriteiten, aldus het college.
5.7. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, onder a, wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Ingevolge artikel 4:15, tweede lid, onder a, wordt de termijn voor het geven van een beschikking voorts opgeschort gedurende de termijn waarvoor de aanvrager schriftelijk met uitstel heeft ingestemd.
5.8. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 42 van de Nbw 1998 opgenomen beslistermijn van 13 weken op 2 december 2013 of indien het college de beslistermijn tijdig heeft verdaagd met 13 weken, op 3 maart 2014 is verstreken.
Voor zover het college betoogt dat zij na afloop van de termijn van terinzagelegging van het eerste ontwerp-besluit ENCI in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen waardoor de beslistermijn is opgeschort wordt het volgende overwogen. Aan artikel 4:5 Awb kan geen toepassing meer worden gegeven nadat een ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegen. De uitnodiging voor de aanvulling van de aanvraag die na de terinzagelegging van het ontwerp-besluit heeft plaatsgevonden kan reeds daarom niet hebben geleid tot een opschorting van de beslistermijn als bedoeld in artikel 4:15, eerste lid, onder a, van de Awb.
Vaststaat dat ENCI niet voor afloop van de beslistermijn schriftelijk heeft ingestemd met uitstel, zoals artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb bepaalt. Het standpunt van ENCI dat de beslistermijn niettemin is opgeschort omdat uit de feitelijke gang van zaken volgt dat ENCI met de opschorting van de beslistermijn kon instemmen, en uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling volgt dat ook in dat geval de beslistermijn wordt opgeschort, volgt de Afdeling niet. Zij wijst er in dat verband op dat de passage uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling waarop ENCI haar standpunt baseert (Kamerstukken II, 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 15), betrekking heeft op een bepaling waarin geen eisen aan de vorm van de instemming met het uitstel waren gesteld. De eis van schriftelijkheid is later, bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen, teneinde interpretatieverschillen ten aanzien van het al of niet instemmen met uitstel van de beslistermijn zoveel mogelijk te voorkomen (Kamerstukken II, 2005/06, 29 934, nr. 10).
Nu ENCI niet schriftelijk heeft ingestemd met het uitstel voor afloop van de beslistermijn, is reeds daarom niet voldaan aan de voorwaarde voor opschorting van de beslistermijn.
5.9. Gezien het hiervoor overwogene staat vast dat de beslistermijn is overschreden. Voor de beoordeling van de vraag of niet tijdig is beslist op een aanvraag is, gelet op de in de wet daarvoor gestelde termijn, niet relevant of bij SES rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat er zou worden beslist op de aanvraag.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van SES gegrond, zodat het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit dient te worden vernietigd. Het college dient op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog te beslissen op de aanvraag voor een Nbw-vergunning voor ENCI in vervolg op het ter inzage gelegde ontwerp-besluit van 3 maart 2015. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen van vier weken. De Afdeling ziet geen aanleiding bij het bepalen van de termijn rekening te houden met het verzoek van het college geen termijn te stellen omdat ENCI recent de aanvraag heeft aangevuld in de zin dat de aanvraag niet slechts ziet op de bestaande bedrijfsactiviteiten tot 2019, maar ook op de bedrijfsactiviteiten na die periode en dat daarvoor opnieuw een ontwerp-besluit ter inzage moet worden gelegd. De wens van ENCI om de aanvraag uit te breiden met andere bedrijfsactiviteiten in of na 2019 laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat thans op korte termijn een besluit kan worden genomen op de aanvraag voor de bestaande bedrijfsactiviteiten, waarop het ontwerp-besluit van 3 maart 2015 ziet.
vaststelling hoogte verbeurde dwangsom en verbinden dwangsom aan deze uitspraak
7. SES verzoekt de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.
7.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
7.2. Het college stelt terecht dat het aan SES geen dwangsom heeft verbeurd omdat het de dwangsom alleen aan de aanvrager van de beschikking kan verbeuren. Dit betekent dat geen dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb aan SES is verbeurd.
8. Het college leidt hieruit ten onrechte af dat de Afdeling aan haar uitspraak evenmin een nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb kan verbinden. Zoals reeds besloten ligt in de uitspraken van 24 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1061 en 14 november 2012, ECLI:NL:RVS:2014:BY3075 is de in artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid om een dwangsom te verbinden aan een uitspraak niet beperkt tot die gevallen waarin er ingevolge artikel 4:17 van de Awb een dwangsom kan worden verbeurd.
9. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat het college een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het college in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit door het college van gedeputeerde staten van Limburg op de aanvraag voor een Nbw-vergunning van ENCI;
III. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen alsnog een besluit te nemen in vervolg op het ter inzage gelegde ontwerp-besluit van 3 maart 2015 en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Enci Stop een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor gestelde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) per dag bedraagt, met een maximum van € 37.500,00 (zegge: zevenendertig duizend vijfhonderd euro);
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de stichting Stichting Enci Stop in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1048,70 (zegge: duizendachtenveertig euro en zeventig cent) waarvan € 992 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de stichting Stichting Enci Stop het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016
388.