Home

Raad van State, 05-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2640, 201503989/1/A3

Raad van State, 05-10-2016, ECLI:NL:RVS:2016:2640, 201503989/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 oktober 2016
Datum publicatie
5 oktober 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:2640
Formele relaties
Zaaknummer
201503989/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij brief van 5 november 2013 heeft de minister aan de stichting medegedeeld waar het door haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzochte stuk te vinden is.

Uitspraak

201503989/1/A3.

Datum uitspraak: 5 oktober 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Onafhankelijk Mobiliteitsadvies, gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2015 in zaak nr. 14/3236 in het geding tussen:

de stichting

en

de minister van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 5 november 2013 heeft de minister aan de stichting medegedeeld waar het door haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzochte stuk te vinden is.

Bij besluit van 15 april 2014 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2015 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2016, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Dulk, werkzaam bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Volgens de website www.stichtingOM.nl heeft de stichting als doel de bevordering van veiliger, vlotter en vriendelijker verkeer en biedt zij daartoe advies aan overheden, onderwijsinstellingen, beleids- en opiniemakers. Bij brief van 2 september 2013 heeft zij de minister op grond van de Wob verzocht om toezending van het memo dat het CJIB onlangs aan leasemaatschappijen heeft verstuurd. Als directe aanleiding hiervoor heeft zij een bericht uit het NRC Handelsblad genoemd, waaruit zou volgen dat in het memo aan de leasemaatschappijen de verplichting wordt opgelegd om de identiteit van bestuurders bekend te maken als er met een leaseauto te hard is gereden. De stichting heeft in haar brief te kennen gegeven dat zij een nader onderzoek naar deze kwestie wenst te starten.

2. Bij brief van 1 oktober 2013 heeft de stichting de minister in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een besluit op haar verzoek van 2 september 2013. Vervolgens heeft de minister bij brief van 5 november 2013 medegedeeld dat het memo, getiteld "Uitvaardigen van de strafbeschikking voor de zwaardere verkeersovertredingen" (hierna: het memo), al enige tijd openbaar is en te vinden is op de website van de Vereniging van Nederlandse Autoleasemaatschappijen. Bij brief van 17 december 2013 heeft de stichting hiertegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 februari 2014 heeft de stichting de gronden van het bezwaar aangevuld en verzocht om een hoorzitting. Daarnaast heeft de stichting in haar bezwaarschrift verzocht om vaststelling van een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het verzoek en de minister in gebreke gesteld omdat de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar inmiddels ook was verstreken. Bij besluit van 15 april 2014 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het memo ten tijde van het verzoek reeds openbaar was. De Wob was derhalve niet van toepassing, zodat de brief van 5 november 2013 niet is aan te merken als een besluit. Om deze reden heeft de minister ook het verzoek om vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van 2 september 2013 afgewezen. Verder heeft de minister te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om een dwangsom vast te stellen naar aanleiding van de afhandeling van het bezwaarschrift. Volgens de minister geeft het geen pas om tegelijkertijd met het indienen van de bezwaargronden te verzoeken om een hoorzitting en het bestuursorgaan in gebreke te stellen.

3. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de feitelijke juistheid van de mededeling dat het memo reeds naar buiten is gebracht, in beroep niet is betwist. Dat heeft echter niet geleid tot intrekking van het beroep, maar tot handhaving ervan. Voor instelling of handhaving van het beroep heeft de rechtbank geen redelijk belang kunnen ontdekken. Daarbij betrekt de rechtbank dat het memo reeds openbaar was, hetgeen van de zijde van de stichting in de kern ook niet is betwist. Gelet daarop bestond er volgens de rechtbank waar het betreft de kern van de zaak van meet af aan onder de Wob geen rechtens te respecteren procesbelang voor de stichting. Dat had de stichting ook van meet af aan duidelijk kunnen zijn; voor zover dat al niet het geval was met de publicatie in het NRC Handelsblad, dan toch met de brief van 5 november 2013. De stichting had in plaats van te procederen ook de mogelijkheid van eenvoudige feitelijke verificatie van de mededeling van de minister. De stichting heeft in plaats daarvan zonder enig redelijk doel en zonder praktische noodzaak bestuursrechtelijke procedures opgestart onder de Wob, waarbij zij zelf ook nevenprocedures is gestart. Voorts heeft zij zich doen vertegenwoordigen door een professionele gemachtigde. Dit kan volgens de rechtbank niet anders worden getypeerd dan als een overmatige reactie en als misbruik van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens misbruik van procesrecht.

Het hoger beroep

4. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij steeds heeft betwist dat het memo openbaar was. Daartoe voert zij aan dat het CJIB het memo heeft verzonden naar particuliere organisaties, waarna één van de organisaties het memo op zijn website heeft gezet. Hiermee is het memo volgens de stichting niet openbaar gemaakt als bedoeld in de Wob. Met haar verzoek heeft de stichting beoogd het memo daadwerkelijk openbaar te maken. De rechtbank heeft volgens haar dan ook ten onrechte overwogen dat zij geen belang had bij haar verzoek. Daarbij komt, zo voert de stichting aan, dat ze nog belang heeft bij de vaststelling van dwangsommen, nu buiten de wettelijke beslistermijn op het Wob-verzoek is gereageerd. Nu de minister te kennen heeft gegeven niet bereid te zijn dwangsommen vast te stellen, zag de stichting zich genoodzaakt in beroep te komen. Dit levert geen misbruik van procesrecht op, aldus de stichting.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015; ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

4.2. De stichting heeft als doel de bevordering van veiliger, vlotter en vriendelijker verkeer. Het past binnen deze doelstelling dat de stichting streeft naar openbaarmaking van het memo, daartoe bij de minister een Wob-verzoek indient, de minister in gebreke stelt voor het niet tijdig beslissen op dat verzoek en aanspraak maakt op de dwangsom die de minister zou hebben verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek.

De verdere handelwijze van de stichting tijdens de procedure duidt er evenwel op dat het haar in dit geval te doen is om geldelijk gewin en niet primair om openbaarmaking van het memo ter verwezenlijking van haar doelstelling. Bij brief van 5 november 2013 heeft de minister de stichting in kennis gesteld van de voor ieder toegankelijke vindplaats van het memo op het internet. Tegen deze brief heeft de stichting op 17 december 2013 bezwaar gemaakt. Het op de indiening van dit bezwaar volgend procesgedrag van de stichting geeft blijk van handelingen waarvan zij geweten moet hebben dat die een tijdige besluitvorming op het bezwaar onnodig konden bemoeilijken. Eerst zes weken na de indiening van het bezwaar, derhalve na ommekomst van de termijn om een besluit te nemen op het bezwaar, bij brief van 1 februari 2014 heeft zij de gronden van het bezwaar aangevuld en tegelijk de minister in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een besluit op haar tot dat moment ongemotiveerde bezwaar. Door pas zo laat de gronden van bezwaar te verzenden, maakt de stichting het de minister onmogelijk tijdig over deze aangevoerde gronden beslissen. Hier komt bij dat de minister bij brief van 6 februari 2014 onder meer heeft verzocht om door middel van een antwoordformulier binnen drie weken te reageren op de bijgevoegde uitnodiging voor een hoorzitting. De stichting heeft dit op het eind van de termijn van drie weken gedaan en heeft te kennen gegeven op 13 maart 2014 te willen worden gehoord. Die datum lag ver voorbij het einde van de termijn van twee weken die de minister had om na de ingebrekestelling zonder verbeuren van dwangsommen te beslissen op het bezwaar van de stichting. De stichting heeft verder op de hoorzitting te kennen gegeven reeds over het memo te beschikken en graag te verifiëren of dit memo hetzelfde is als het memo dat de minister aan leasemaatschappijen had gestuurd. Niet valt in te zien dat de stichting dat niet direct na ontvangst van de brief van de minister van 5 november 2013 bij de minister had kunnen verifiëren. Ook heeft de stichting op de hoorzitting te kennen gegeven dat zij geen belang meer had bij het opnieuw verstrekken of openbaar maken van het memo, als de minister bevestigde dat het memo waarover zij beschikt gelijk is aan de memo die de minister aan leasemaatschappijen had gestuurd. Dit alles brengt de Afdeling tot het oordeel dat de stichting stelselmatig heeft getracht te voorkomen dat de minister tijdig op het bezwaar kon beslissen, dat het de stichting niet werkelijk te doen was om openbaarmaking van overheidsinformatie en dat zij haar bevoegdheden in deze met geen ander doel heeft gebruikt dan het behalen van geldelijk gewin door het innen van een dwangsom. Aldus heeft de stichting misbruik gemaakt van haar bevoegdheid.

4.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de stichting verklaard dat haar handelwijze is ingegeven door frustratie over het structureel negeren van post in het verleden door het CJIB en uit grote onvrede over het verkeersbeleid in Nederland in het algemeen. Het CJIB staat volgens haar "voor alles wat we niet moeten willen". De procedures over ingebrekestelling, dwangsommen, bezwaar en beroep die volgden op het Wob-verzoek getuigen ervan dat deze worden ingegeven door een uit rancune jegens het CJIB voortkomende wens om zich ten koste van de openbare middelen te verrijken. De Afdeling is van oordeel dat de stichting haar rechten en bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten en bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. De Afdeling is derhalve van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht tot het oordeel is gekomen dat sprake is van misbruik van procesrecht.

4.4. Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.

w.g. Vlasblom

voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016

589.