Home

Raad van State, 28-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3499, 201603929/1/R2

Raad van State, 28-12-2016, ECLI:NL:RVS:2016:3499, 201603929/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 december 2016
Datum publicatie
28 december 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:3499
Zaaknummer
201603929/1/R2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, 1e herziening", kenmerk R2016.017t, vastgesteld.

Uitspraak

201603929/1/R2.

Datum uitspraak: 28 december 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellant sub 1], wonend te Hapert, gemeente Bladel,

2. [ appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: [appellanten sub 2]), beiden wonend te Bladel,

3. [ appellant sub 3], wonend te Bladel,

4. [ appellante sub 4] gevestigd te Bladel, waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], [vennoot B], [vennoot C], beiden wonend te Bladel, en [vennoot D], wonend te Bladel (hierna: [appellante sub 4]),

5. [ appellante sub 5], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C], en [vennoot D], allen wonend te woonplaats] (hierna: [appellante sub 5]),

en

de raad van de gemeente Bladel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014, 1e herziening", kenmerk R2016.017t, vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2016, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door [vennoot B] en [vennoot C], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door ing. T.A.J. van Rijssel, P.A.M. Stappaerts, en ing. A.F.J.A. van Dooren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Plan/Inleiding

1. Bij uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3394, heeft de Afdeling onder meer de beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] gegrond verklaard en het besluit van 13 maart 2014, kenmerk R2014.009y, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" gedeeltelijk vernietigd en de raad opgedragen om binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de vernietigde planonderdelen. De Afdeling heeft bepaald dat het door de raad te nemen nieuwe besluit niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) behoeft te worden voorbereid.

2. Met het besluit van 24 maart 2016 heeft de raad beoogd aan de gegeven opdrachten te voldoen. Het besluit is niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb voorbereid.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Inhoudelijk

Beroep [appellant sub 1]

4. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaard en geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" voor het perceel [locatie 1] te Hapert, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb en in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling heeft overwogen dat in de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het gehele perceel [locatie 1] is gelegd. Het plan voorziet daarmee in de herbouw van de plattelandswoning tot op zeer geringe afstand van de inrichting van [appellant sub 1] op het perceel [locatie 2]. Met het bestemmen van een plattelandswoning wordt voorzien in burgerbewoning met een laag beschermingsniveau. Dit laat onverlet dat de raad bij de totstandkoming van het plan gehouden was om te beoordelen of de afstand tussen de voormalige agrarische bedrijfswoning en de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dit is ook voor [appellant sub 1] van belang, nu hij geconfronteerd kan worden met milieuklachten van de bewoners van deze woning. In het bestreden besluit ontbreekt een uiteenzetting van de raad over de planologische aanvaardbaarheid van de eventuele herbouw van de woning op een andere plaats, op een kortere afstand van de inrichting van [appellant sub 1]. De raad heeft niet verklaard waarom hij de keuze heeft gemaakt om de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het gehele perceel [locatie 1] te leggen, in plaats van alleen op de plaats van de bestaande woning op dat perceel, aldus de Afdeling.

5. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" op het perceel [locatie 1] te Hapert. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte niet de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de locatie van de woning heeft gemotiveerd. Hij betoogt dat uit de uitspraken van de Afdeling van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1220, en 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2364, blijkt dat de raad bij het toekennen van een dergelijke aanduiding dient te beoordelen of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ook voor wat betreft de luchtkwaliteit. De raad heeft dit niet beoordeeld. Voorts betoogt [appellant sub 1], zoals ter zitting is toegelicht, dat binnen het vlak met de aanduiding plattelandswoning ten onrechte niet uitsluitend de plattelandswoning maar ook bijgebouwen zijn opgenomen. Hij vreest dat zijn activiteiten voor de hondenfokkerij die hij exploiteert op het door hem in 2006 gekochte perceel [locatie 2], worden beperkt. Tevens betoogt hij dat in het plan ten onrechte bouwregels ontbreken met betrekking tot een plattelandswoning.

6. De raad stelt zich op het standpunt dat met de besluitvorming van 24 maart 2016 een heroverweging heeft plaatsgevonden zoals dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 voor wat betreft de aangegeven onderdelen diende te geschieden. Om te voorkomen dat de hondenfokkerij aan de [locatie 2] wordt belemmerd door de aanwezigheid van een plattelandswoning en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen is ter plaatse van de bestaande woning aan de [locatie 1] de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend en niet meer aan het gehele perceel. Ten aanzien van de beroepsgronden stelt de raad dat deze nieuw zijn en deze geen betrekking hebben op de opdracht zoals de Afdeling die in haar uitspraak heeft opgenomen.

7. [ appellant sub 1] heeft in 2006 het perceel [locatie 2] gekocht en exploiteert op dat perceel een hondenfokkerij. [persoon A] bewoont de woning (voormalige bedrijfswoning) op het perceel [locatie 1].

8. Aan de gronden aan [locatie 1] en [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij" toegekend. Op de gronden aan de [locatie 1] is ter plaatse van de bestaande woning [locatie 1] en enkele bijgebouwen een vlak met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.97, van de planregels wordt een plattelandswoning gedefinieerd als een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die door een derde bewoond mag worden, en die voor de toepassing van de Wabo en de daarop rustende bepalingen wordt beschouwd als onderdeel van het agrarische bedrijf.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. een agrarische bedrijfsuitoefening, waaronder een veehouderij met daaraan ondergeschikt een mestverwerkingsinstallatie ten behoeve van de verwerking van de mest uitsluitend afkomstig van het desbetreffende agrarische bouwvlak, met inachtneming van het bepaalde in lid 4.4.2;

b. wonen in een bedrijfswoning binnen het bouwvlak;

[…];

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - hondenfokkerij", een hondenfokkerij;

[…];

i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning", een plattelandswoning;

[…].

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen en bijbehorende bijgebouwen de volgende regels:

a. één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij op de verbeelding is aangeduid dat het aantal wooneenheden '0' of '2' bedraagt;

b. de inhoud van de bedrijfswoning mag niet meer dan 750 m3 exclusief onderkeldering bedragen;

c. onderkeldering is alleen toegestaan direct onder de contouren van de woning;

d. de maximale goothoogte van bedrijfswoningen bedraagt 5,5 meter en de maximale bouwhoogte 10 meter;

e. afstand tot de perceelsgrens dient minimaal 5 meter te bedragen;

f. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen mag maximaal 100 m2 bedragen;

g. de maximale goothoogte van bijgebouwen bedraagt 3,2 meter en de maximale bouwhoogte 5,5 meter;

h. de afstand van een vrijstaand bijgebouw tot de bedrijfswoning bedraagt maximaal 30 meter;

i. een bijgebouw dient op een minimale afstand van 5 meter achter de voorgevel te worden opgericht;

j. de minimale afstand tot de as van de weg bedraagt 18 meter.

9. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 1] eerder tegen het besluit van 13 maart 2015 heeft aangevoerd dat de raad bij het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" dient te beoordelen of sprake is van een goed woon- en leefklimaat ook voor wat betreft de luchtkwaliteit. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 overwogen dat [appellant sub 1] dit pas ter zitting naar voren heeft gebracht en heeft dit argument daarom wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat deze beroepsgrond thans opnieuw wordt aangevoerd terwijl deze tijdig tegen het oorspronkelijke besluit naar voren had kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen [appellant sub 1] in zoverre heeft aangevoerd, buiten inhoudelijke bespreking blijft.

10. Gelet op de definitie van een plattelandswoning in artikel 1, lid 1.97, van de planregels zijn de bouwregels die zijn opgenomen in artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels van overeenkomstige toepassing op de plattelandswoning. Het betoog dat in het plan bouwregels ontbreken met betrekking tot de plattelandswoning, faalt.

11. Niet in geschil is dat binnen het vlak met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" rond de woning aan de [locatie 1] ook enkele bijgebouwen zijn gesitueerd. Naar het oordeel van de Afdeling leidt dit niet tot de door [appellant sub 1] gevreesde beperking van de bedrijfsvoering aan de [locatie 2]. De situering van de plattelandswoning, die dichter bij de hondenfokkerij is gelegen dan de bijgebouwen, is bepalend voor de ontwikkelingsmogelijkheden van de hondenfokkerij en de situering van de bijgebouwen is dat niet. Het betoog faalt.

12. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Beroep [appellanten sub 2]

13. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 het beroep van [appellanten sub 2] gegrond verklaard en geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 3] te Bladel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat bouwvergunning is verleend voor het verbouwen van een wagenloods. Hieruit kan niet worden afgeleid of de voormalige loods een bedrijfswoning of een recreatiewoning betreft. Volgens de raad is deze woning geen bedrijfswoning zoals [appellanten sub 2] stellen, maar een recreatiewoning. Volgens [appellanten sub 2] wordt deze woning reeds lange tijd permanent bewoond. Het had, zo volgt uit de uitspraak, op de weg van de raad gelegen om de feitelijke situatie ter plaatse van [locatie 3] te onderzoeken en ofwel een passende regeling voor het gebruik van deze woning in het plan op te nemen, ofwel aannemelijk te maken dat tegen het mogelijk strijdige gebruik van deze woning binnen de planperiode handhavend zal worden opgetreden. De enkele stelling van de raad dat voor de voormalige loods onder voorgaande bestemmingsplannen reeds de aanduiding "recreatiewoning" was opgenomen in het plan, oordeelde de Afdeling was onvoldoende voor het wederom toekennen van de aanduiding "recreatiewoning", gelet op het betoog van [appellanten sub 2] dat die woning reeds lange tijd permanent wordt bewoond.

14. [ appellanten sub 2] betogen dat in het plan op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]/[locatie 3] ten onrechte niet drie maar twee bedrijfswoningen mogelijk zijn gemaakt omdat ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] wederom ten onrechte de aanduiding "recreatiewoning" is toegekend die permanente bewoning niet mogelijk maakt. Zij stellen dat de raad naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling ten onrechte niet de feitelijke situatie ter plaatse heeft onderzocht. Zij stellen dat uit de door hen overgelegde getuigenverklaringen van 11 juli 2015 en van 5 januari 2016 van [familie], de vroegste bewoners van de woningen aan de [locatie 5] en [locatie 3], uit de bouwvergunning met plattegrond van 6 september 1963 en uit de bekendmaking van een nieuw huisnummer ter plaatse van het adres [locatie 3] alsmede uit een milieuvergunning blijkt dat de wagenloods in 1963 met vergunning moet zijn omgebouwd tot bedrijfswoning. Er is volgens hen geen sprake geweest van gebruik als recreatiewoning en de woning is destijds verbouwd om te worden gebruikt als bedrijfswoning. Zij betogen dat de woning is ingericht voor permanente bewoning en dat de woning sinds 1963 onafgebroken permanent is bewoond en in gebruik is als bedrijfswoning. Vanaf het verlenen van de bouwvergunning in 1963 door [familie] en vanaf 1991 door de familie [appellant sub 2]. De raad heeft dit bij de heroverweging miskend. Ten slotte betogen zij dat de raad op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat handhavend zal worden opgetreden binnen de planperiode.

15. De raad stelt dat in de bestemmingsplannen "Buitengebied Bladel 1998" en "Buitengebied 2009" de betreffende woning aan de [locatie 3] is bestemd als recreatiewoning zodat het niet aannemelijk was dat de woning in die tijd in gebruik was als bedrijfswoning, mede omdat [appellanten sub 2] ook hebben ingesproken in de planprocedure van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". De raad wenst niet mee te werken aan het mogelijk maken van een derde bedrijfswoning op de percelen [locatie 4] en [locatie 5]/[locatie 3] omdat niet is aangetoond dat een derde bedrijfswoning noodzakelijk is vanuit een doelmatige bedrijfsvoering. Tevens dient onder andere aangetoond te worden dat voldaan wordt aan de Wet geluidhinder en dient advies te worden aangevraagd bij de Adviescommissie Agrarische bouwaanvragen. De raad heeft verder aangekondigd dat een onderzoek naar handhaving in gang zal worden gezet om te komen tot beëindiging van het permanent bewonen van de recreatiewoning.

16. Ingevolge artikel 49, lid 49.2, sub a, van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge sub b van dit artikel is het verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het bepaalde in sub a te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

Ingevolge sub c van dit artikel is het verboden indien het gebruik, bedoeld in het bepaalde sub a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

Ingevolge sub d van dit artikel is het bepaalde sub a niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

17. Het college van burgemeester en wethouders van Bladel heeft bij besluit van 6 september 1963 aan [persoon B] vergunning verleend voor het verbouwen van een wagenloods tot woning op het perceel [locatie 3]. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen kan hieruit niet worden afgeleid dat de voormalige loods tot een bedrijfswoning of een recreatiewoning mocht worden verbouwd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [familie] de woning uitsluitend heeft gebruikt als bedrijfswoning.

18. Volgens de verklaringen van [familie] is het gebruik als bedrijfswoning nadat [appellanten sub 2] de woning in handen kregen, onafgebroken voortgezet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie 3] na 1963 is gewijzigd. Weliswaar was de woning in de bestemmingsplannen "Buitengebied Bladel 1998" en "Buitengebied 2009" als recreatiewoning bestemd, maar de raad heeft ter zitting erkend dat indien het bestaande gebruik als bedrijfswoning onafgebroken is voortgezet, op grond van de overgangsbepalingen in die plannen het bestaande gebruik als bedrijfswoning mocht worden voortgezet.

19. Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik van een gebouw aanvaardbaar zijn. Hiervoor is vereist dat aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Op beëindiging van het gebruik als bedrijfswoning bestaat in dit geval geen uitzicht. Gelet hierop heeft de raad de woning ten onrechte wederom als recreatiewoning bestemd. Het betoog slaagt.

20. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 3] te Bladel is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

21. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De raad zal alsnog de woning als bedrijfswoning moeten bestemmen dan wel het gebruik als bedrijfswoning onder een uitsterfregeling, die de Afdeling gelet op de aard van het gebruik mogelijk acht, mogelijk moeten maken. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Beroep [appellant sub 3]

22. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 het beroep van [appellant sub 3] gegrond verklaard en geoordeeld dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het ziet op de vaststelling van artikel 16, lid 16.5.1, onder i, van de planregels, voor zover artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder a, van de planregels mede betrekking heeft op het perceel [locatie 6] te Bladel, voor zover niet de aanduiding "langgevelboerderij" voor het perceel [locatie 6] te Bladel is opgenomen en voor zover niet het houden van 29 stuks jongvee ter plaatse van dat perceel is mogelijk gemaakt, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond verklaard en het bestreden besluit is in zoverre vernietigd.

23. [ appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de voorwaarden voor het wijzigen van de op het perceel aanwezige vorm van recreatie in wonen dan wel woningsplitsing, zoals die is neergelegd in artikel 16, lid 16.5.2, sub d, en artikel 16, lid 16.5.3, sub g, van de planregels. Hij betoogt dat de minimale afstandsgrens tussen veehouderijen en gevoelige bestemmingen zoals bedoeld in de betreffende onderdelen verwijderd dient te worden door voor zijn perceel [locatie 6] de aanduidingen "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.2" en "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.3" op te nemen en in de van toepassing zijnde planregels tevens te verwijzen naar die aanduidingen, zoals de raad ook heeft gedaan in het geval van de aanduiding "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.1".

[appellant sub 3] betoogt dat artikel 16, lid 16.5.1, sub i, van de planregels ten onrechte niet is geschrapt naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling.

[appellant sub 3] betoogt dat artikel 16, lid 16.5.3, sub e, van de planregels ten onrechte bepaalt dat in geval van woningsplitsing voormalige bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt tot een oppervlakte van maximaal 100 m2.

24. De raad heeft gesteld dat het naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling alsnog opnemen van de aanduiding "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.1" voor het perceel [locatie 6] mutatis mutandis ook had dienen te geschieden door de functieaanduidingen "wetgevingszone — uitzondering 16.5.2" en "wetgevingszone — uitzondering 16.5.3" voor het perceel [locatie 6] op te nemen. De raad kan instemmen met deze beroepsgrond en meent dat deze slaagt.

De raad heeft tevens in het verweerschrift aangegeven dat artikel 16.5.1 sub i, van de planregels onjuist is verwerkt in het nieuw vastgestelde bestemmingsplan en per abuis niet is geschrapt.

De raad stelt zich op het standpunt dat de bijgebouwenregeling in artikel 16, 16.5.3, sub e, van de planregels in overeenstemming is met de systematiek van het plan. De systematiek van het plan laat niet toe dat langgevelboerderijen binnen een bedrijfsbestemming kunnen worden gesplitst. Dit is alleen mogelijk als de bedrijfsbestemming vervalt en de nieuwe bestemming "Wonen" wordt. Dit is analoog aan de regeling bij agrarische bedrijven. Een tweede bedrijfswoning wordt niet mogelijk gemaakt. In artikel 16, lid 16.5.3, wordt middels een bestemmingswijziging de mogelijkheid geboden om binnen aaneengesloten bebouwing van een bestaande woning, een tweede woning toe te staan. Hier wordt gesproken over een woning en niet over een bedrijfswoning. Er mag niet meer dan 100 m2 aan bijgebouwen resteren, aldus de raad.

25. Aan het perceel [locatie 6] te Bladel zijn onder meer de bestemming "Recreatie", de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - speelboerderij", de aanduiding "specifieke vorm van wonen-woonboerderij" en de aanduiding "wetgevingszone - uitzondering artikel 16.5.1" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.124, van de planregels wordt onder woonboerderij verstaan één gebouw qua verschijningsvorm dat bestaat uit een (voormalige) agrarische bedrijfswoning met de in dezelfde bouwmassa opgenomen (voormalige) agrarische bedrijfsruimten.

Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

(…);

k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - speelboerderij", een speelboerderij;

l. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" een woonboerderij;

(…).

Ingevolge artikel 16, lid 16.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen de volgende regels:

a. gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en parkeervoorzieningen zijn uitsluitend toegestaan binnen het aangegeven bouwvlak;

b. per bouwvlak is maximaal één bedrijf toegestaan (…).

Ingevolge artikel 16, lid 16.5.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aanduiding binnen de bestemming 'Recreatie' te wijzigen ten behoeve van een ander type recreatiebedrijf of intern de recreatieve functies, die binnen een bouwvlak zijn aangeduid, uit te wisselen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. er geen beperking plaatsvindt van de omliggende (agrarische) bedrijven, wat in ieder geval betekent dat wijziging niet is toegestaan indien deze is gelegen binnen 100 meter afstand van de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1'. Het voorgaande is niet van toepassing ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.1";

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen mag niet worden vergroot;

c. indien de oppervlakte van een van de functies wordt vergroot, dient de oppervlakte van de andere functie(s) te worden verkleind;

(…);

f. overtollige bedrijfsbebouwing dient te worden gesloopt;

(…);

i. nieuwe bebouwing is niet toegestaan;

(…);

k. (…);

l. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing.

Ingevolge artikel 16, lid 16.5.2, sub d, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Recreatie" te wijzigen in de bestemming "Wonen", mits de wijziging geen onevenredige beperking opleveren van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven, wat in ieder geval betekent dat wijziging niet is toegestaan indien deze is gelegen binnen 100 meter afstand van een veehouderijbedrijf met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1'.

Ingevolge artikel 16, lid 16.5.3 met als kopje "Woningsplitsing" is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming 'Recreatie' te wijzigen om binnen aaneengesloten bebouwing van een bestaande woning, een tweede woning toe te staan, mits:

a. de bestaande woning aangeduid is als 'specifieke vorm van wonen - woonboerderij';

b. indien op het perceel is aangegeven dat maximaal 2 woningen zijn toegestaan, is een extra woning niet toegestaan;

c. de inhoud van het bestaande gebouw mag niet worden vergroot;

d. de inhoud van beide woningen na splitsing elk ten minste 350 m3 bedraagt;

e. voormalige bedrijfsgebouwen dienen te worden gesloopt tot een oppervlakte van maximaal 100 m2 resteert per woning;

f. (…)

g. de wijziging mag geen onevenredige beperking opleveren van de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende (agrarische) bedrijven, wat in ieder geval betekent dat wijziging niet is toegestaan indien deze is gelegen binnen 100 meter afstand van een veehouderijbedrijf met de bestemming 'Agrarisch - Agrarisch bedrijf 1'.

(…)

Ingevolge artikel 27, lid 27.1, van de planregels zijn de op de verbeelding voor 'Wonen' aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen;

b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - woonboerderij', tevens een woonboerderij;

c. (...)

d. (…)

Ingevolge artikel 27, lid 27.2.3 gelden voor het bouwen van bijgebouwen op gronden met de bestemming "Wonen" de volgende regels:

a. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen bij de woning mag maximaal 100 m2 bedragen, tenzij de aanduiding maximale volume inclusief bijgebouwen op de verbeelding is weergegeven;

(…)

Ingevolge artikel 27, lid 27.4.2, van de planregels dienen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - woonboerderij" bij gesplitste woonboerderijen de kenmerkende architectonische eigenschappen van de bebouwing gehandhaafd te blijven.

26. Voor zover [appellant sub 3] zich niet kan verenigen met de voorwaarde in artikel 16, lid 16.5.3, sub e, van de planregels, overweegt de Afdeling het volgende. Het behoort tot de beleidsvrijheid van de raad om invulling te geven aan de bijgebouwenregeling. De systematiek van het plan laat niet toe dat langgevelboerderijen binnen een agrarische bestemming of bedrijfsbestemming kunnen worden gesplitst. Dit is alleen mogelijk als de agrarische bestemming vervalt (wordt gewijzigd) in een woonbestemming. Artikel 16, lid 16.5.3, maakt woningsplitsing mogelijk op gronden met een recreatieve bestemming. In de regeling wordt ook gesproken over een woning en niet over een bedrijfswoning. De Afdeling acht het dan ook niet onredelijk dat als voorwaarde voor het toestaan van woningsplitsing aansluiting is gezocht bij de bijgebouwenregeling die geldt voor woonbestemmingen. Dit betekent dat de voormalige bedrijfsgebouwen dienen te worden gesloopt tot een oppervlakte van maximaal 100 m2 per woning. Het betoog faalt.

27. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling is besloten om een aanduiding "wetgevingszone-uitzondering artikel 16.5.1" aan het perceel [locatie 6] toe te kennen. Gelet op de toevoeging van de tweede volzin aan artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder a, van de planregels is de voorwaarde dat wijziging van de aanduiding niet is toegestaan, indien omliggende (agrarische) bedrijven binnen 100 meter afstand zijn gelegen, voor het perceel [locatie 6] komen te vervallen. Deze wijziging is aldus de raad alleen voor deze locatie toegepast omdat op deze locatie bedrijfsmatig dieren worden gehouden en daardoor sprake is van een specifieke situatie. De raad heeft aangegeven dat hij op grond van deze argumenten en gelet op de samenhang wenst mee te werken aan het toekennen van de functieaanduidingen "wetgevingszone — uitzondering 16.5.2" en "Wetgevingszone — uitzondering 16.5.3 voor het perceel [locatie 6] ", die thans ontbreken. De Afdeling leidt hieruit af dat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden die hiertoe aanleiding hebben gegeven. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover artikel 16, lid 16.5.2, sub d, en artikel 16, lid 16.5.3, sub g, van de planregels mede betrekking hebben op het perceel [locatie 6] te Bladel, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

28. De Afdeling stelt vast dat de raad - zoals hij ook heeft onderkend - artikel 16, lid 16.5.1, aanhef en onder i, van de planregels ten onrechte niet overeenkomstig zijn voornemen heeft laten vervallen. Het betoog slaagt.

29. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de vaststelling van artikel 16, lid 16.5.1, onder i, van de planregels en voor zover artikel 16, leden 16.5.2, sub d, en 16.5.3, sub g, van de planregels mede betrekking hebben op het perceel [locatie 6] te Bladel, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

30. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor zover artikel 16, leden 16.5.2, sub d, en 16.5.3, sub g, van de planregels mede betrekking hebben op het perceel [locatie 6] te Bladel met inachtneming van deze uitspraak opnieuw vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Voor zover het artikel 16, lid 16.5.1, sub i, betreft, is een nader besluit niet nodig, maar dient de vernietiging in zoverre wel te worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beroepen van [appellante sub 5] en [appellante sub 4]

31. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 naar aanleiding van onder meer de beroepen van [appellante sub 5] en [appellante sub 4] geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 4, leden 4.4.2 en 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij deze planregels, is genomen in strijd met een goede ruimtelijke ordening. De beroepen zijn gegrond verklaard en het bestreden besluit is in zoverre vernietigd. Ten aanzien van de begrenzing van het bedrijf door de norm van 300 NGE heeft de Afdeling overwogen dat het de raad met het oog op een goede ruimtelijke ordening in beginsel vrij staat staat om per diersoort dieraantallen in het bestemmingsplan op te nemen die voor veehouderijen maximaal zijn toegestaan. De op een veehouderij aanwezige diersoort is aldus de Afdeling een ruimtelijk relevant gegeven. Dat betekende echter niet dat de door de raad gehanteerde systematiek de rechterlijke toets kon doorstaan. De Afdeling achtte de norm van 300 NGE geen adequaat handvat voor de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van een veehouderij op de omgeving. Reden daarvoor is dat de op die norm gebaseerde maximaal toegestane dieraantallen onvoldoende verband houden met de gevolgen van veehouderijen voor ruimtebeslag, milieu, volksgezondheid en natuur. De Afdeling heeft voorts overwogen dat de 300 NGE norm ongeschikt is om het door de raad beoogde doel te bewerkstelligen, te weten bijdragen aan een duurzame veehouderij en het reguleren en beperken van gevolgen van veehouderijen voor de omgeving.

32. [ appellante sub 5] en [appellante sub 4] kunnen zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels en stellen dat deze planonderdelen rechtsonzeker zijn, ook in samenhang gelezen. Gelet op de huidige redactie is het onduidelijk wat het maximum aantal toegestane dieren per diersoort is als bedoeld in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels omdat er een discrepantie is tussen het artikel en hetgeen in bijlage 1 is opgenomen. In bijlage 1 zijn uitsluitend de soorten dieren opgesomd en het huidig dieraantal en niet het maximum aantal toegestane dieren per diersoort. Tevens is onduidelijk of andere soorten dieren gehouden mogen worden dan de soorten die zijn vermeld in de bijlage 1.

[appellante sub 5] en [appellante sub 4] kunnen zich ook niet verenigen met de in artikel 4, lid 4.5.4, aanhef en onder b, van de planregels vervatte voorwaarde. Zij betogen dat deze voorwaarde niet in een bestemmingsplan thuishoort en een doorkruising vormt van de sectorale milieuregelgeving. Op basis van dit artikel is het nu mogelijk dat het gemeentebestuur geen gebruik maakt van de wijzigingsbevoegdheid om af te wijken van de genoemde diersoorten en/of het overschrijden van het maximum aantal dieren per diersoort terwijl aan de van toepassing zijnde sectorale milieuregelgeving wel wordt voldaan. Dit is volgens [appellante sub 5] en [appellante sub 4] onaanvaardbaar zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt. Daarnaast is niet duidelijk welke milieueffecten worden bedoeld.

33. [ appellante sub 4], die een varkenshouderij exploiteert op het perceel [locatie 7] te Bladel, heeft voorts betoogd dat de raad wederom geen rekening heeft gehouden met zijn concrete initiatief, namelijk de aanvraag om omgevingsvergunning van maart 2013 voor de activiteit bouwen en het aspect milieu, die in de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 al als een voldoende concreet initiatief is gekwalificeerd en aanleiding is geweest om het bestreden besluit te vernietigen. [appellante sub 4] betoogt dat de raad gelet hierop bij de vaststelling van het plan rekening moest houden met de vergunningaanvraag van maart 2013 en dat ten onrechte wederom niet heeft gedaan. Door het bedrijf op slot te zetten is ook in bijlage 1 behorende bij de planregels ten onrechte geen dan wel onvolledig rekening gehouden met de vergunningaanvraag van maart 2013. Het lijkt erop dat de raad in bijlage 1 bij de planregels de dieraantallen die vergund kunnen worden conform de vergunningaanvraag deels heeft meegenomen bij de berekening voor de dieraantallen in de tabel. Hierdoor ontstaat er grote onduidelijkheid en derhalve rechtsonzekerheid over het maximum aantal te houden dieren. [appellante sub 4] betoogt dat de raad in bijlage 1 alle dieren had moeten opnemen die zijn opgenomen in zijn aanvraag van maart 2013 en die zijn vermeld in productie 3 behorende bij het beroepschrift.

34. De raad heeft onderkend dat artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels niet juist en duidelijk zijn geredigeerd.

De raad heeft voor wat betreft het concrete initiatief van [appellante sub 4] gewezen naar de na afloop van de planprocedure te nemen beslissing over de aanvraag voor een omgevingsverguning en aangekondigd dat binnen afzienbare tijd een ontwerp-omgevingsvergunning in procedure zal worden gebracht ten behoeve waarvan een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven.

Met de voorwaarde in artikel 4, lid 4.5.4, aanhef en onder b, van de planregels heeft de raad willen opnemen dat de milieueffecten niet mogen verslechteren bij het wijzigen van diersoorten en het maximaal aantal per diersoort. Bij de betreffende milieueffecten moet worden gedacht aan milieueffecten die ook ruimtelijk relevant zijn. Van een doorkruising van de sectorale milieuwetgeving is daarom geen sprake, aldus de raad.

35. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.2, is het per agrarisch bedrijf niet toegestaan om per diersoort meer, dan wel andere soorten dieren te houden dan het maximum aantal toegestane dieren per diersoort, zoals per agrarisch bedrijf is aangegeven in de tabel opgenomen in Bijlage 1 bij deze regels.

Ingevolge artikel 4, lid 4.5, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken voor :

4.5.4 Andere diersoorten

In afwijking van het bepaalde in artikel 4.4.2 is het wijzigen van de in de tabel in bijlage 1 per agrarisch bedrijf:

- genoemde diersoorten en/of

- het overschrijden van het maximaal aantal dieren per diersoort, mogelijk mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. aangetoond wordt dat deze wijziging of afwijking vanuit bedrijfskundig oogpunt noodzakelijk is;

b. de milieueffecten per onderdeel dan wel cumulatief gelijk zijn aan of lager zijn dan de maximale waarden die in de bestaande opzet per agrarisch bedrijf zijn berekend en waarop de aantallen en diersoorten zijn gebaseerd.

In bijlage 1 bij de planregels is opgenomen: de postcode + huisnummer, de straatnaam, de plaats, de soort dieren, postcode + huisnummer en het huidige dieraantal zonder specificatie naar soorten.

36. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 4 november 2015 ten aanzien van het beroep van [appellante sub 4] voor wat betreft de varkenshouderij op het perceel [locatie 7] te Bladel, overwogen dat vast staat dat [appellante sub 4] ongeveer een jaar voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en het aspect milieu heeft ingediend bij het gemeentebestuur. Niet in geschil is dat hiermee sprake is van een voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt initiatief. Tevens heeft de Afdeling toen overwogen dat nu het voorgenomen bouwplan reeds bekend en concreet was ten tijde van de besluitvorming over het bestemmingsplan, evenals gegevens over geur-, ammoniak- en fijnstofemissie, niet is in te zien dat met het concrete initiatief en de gevolgen daarvan voor de omgeving bij de vaststelling van het plan geen rekening kon worden gehouden. De Afdeling volgt [appellante sub 4] in zijn betoog dat dat thans niet anders is. Door in de voorliggende procedure te volstaan met een verwijzing naar de na afloop van de planprocedure te nemen beslissing over de aanvraag voor een omgevingsverguning en de aankondiging dat binnen afzienbare tijd een ontwerp omgevingsvergunning in procedure wordt gebracht ten behoeve waarvan een verklaring van geen bedenkingen is afgegeven, heeft de raad wederom niet toereikend gemotiveerd waarom bij de vaststelling van het plan geen rekening kon worden gehouden met het concrete initiatief en de gevolgen daarvan voor de omgeving. Het bestreden besluit is wat betreft dit onderdeel wederom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het betoog slaagt.

37. Ten aanzien van artikel 4, lid 4.5.4, aanhef en onder b, van de planregels overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft om regels en voorwaarden te verbinden aan het wijzigen van de op een veehouderij aanwezige diersoorten dan wel het maximaal aantal dieren per diersoort die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De op een veehouderij aanwezige diersoort en aantal per diersoort is een ruimtelijk relevant gegeven. Welke diersoort ter plaatse van een veehouderij wordt gehouden en het aantal per diersoort is van invloed op de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke veehouderij op de omgeving. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de voorwaarde kunnen opnemen dat de milieueffecten niet mogen verslechteren bij het wijzigen van diersoorten en het maximaal aantal per diersoort. Bij de betreffende milieueffecten moet worden gedacht aan milieueffecten die ook ruimtelijke relevant zijn en die bijvoorbeeld in het kader van de milieueffectrapportage zijn onderzocht en betrekking hebben op de stikstofdepositie. De Afdeling acht de voorwaarde voldoende duidelijk. De voorwaarde vormt geen doorkruising van de sectorale milieuwetgeving omdat het om ruimtelijke relevante milieueffecten dient te gaan. Het betoog faalt.

38. De Afdeling stelt vast dat de raad in strijd met de rechtszekerheid artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels niet duidelijk heeft geredigeerd omdat hieruit ook in samenhang bezien niet blijkt welk aantal dieren per veehouderij als het maximum aantal toegestane dieren per diersoort moet worden aangemerkt en welke diersoorten per veehouderij gehouden mogen worden. De raad heeft dit ook onderkend in zijn verweerschrift. De betogen slagen.

39. De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch bedrijf 1" voor het perceel [locatie 7] te Bladel, dient te worden vernietigd wegens strijd met 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

40. De Afdeling ziet aanleiding om artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels te vernietigen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

41. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

42. Teneinde de dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf te beperken, ziet de Afdeling in verband met de vernietiging van artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en bijlage 1 bij de planregels, aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, die ertoe sterkt dat de in bijlage 1 opgenomen huidige dieraantallen per agrarisch bedrijf blijven gelden als de maximaal toegestane dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf. Voor het agrarisch bedrijf aan de [locatie 7] dat in bijlage 1 is aangeduid als "[…], Bladel" treft de Afdeling een voorlopige voorziening waarbij als maximaal toegestane dieraantallen per diersoort gelden de aantallen zoals die in productie 3 bij het beroepschrift zijn aangegeven. De raad heeft ter zitting onderkend dat het dieraantal in productie 3 in overeenstemming is met het aantal dieren dat met de in procedure zijnde omgevingsvergunning mogelijk wordt gemaakt.

Slotoverweging

43. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding onder verwijzing naar overweging 30 van de uitspraak de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

44. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4] en [appellante sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

45. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3], [appellante sub 4], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], en [vennoot D] en [appellante sub 5], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B] en [vennoot C] en [vennoot D] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 24 maart 2016, kenmerk R2016.017t:

a. voor zover het ziet op de aanduiding "recreatiewoning" voor het perceel [locatie 3] te Bladel;

b. voor zover het ziet op artikel 16, lid 16.5.1, onder i, van de planregels;

c. voor zover artikel 16, leden 16.5.2 en 16.5.3, van de planregels mede betrekking heeft op het perceel op de locatie [locatie 6] te Bladel;

d. voor zover het ziet op artikel 4, lid 4.5.4, van de planregels en bijlage 1 bij deze planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Bladel op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II. a, c, d genoemde planonderdelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. draagt de raad van de gemeente Bladel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II.b wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

V. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld onder III de in bijlage 1 opgenomen huidige dieraantallen per agrarisch bedrijf blijven gelden als de maximaal toegestane dieraantallen per diersoort per agrarisch bedrijf en bepaalt dat voor het agrarisch bedrijf aan de [locatie 7] dat in bijlage 1 is aangeduid als "[…], Bladel" als de maximaal toegestane dieraantallen per diersoort het volgende geldt:

VI. bepaalt dat de onder V getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van een nieuw besluit als bedoeld onder III;

VII. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. [appellant sub 3] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellante sub 4], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], en [vennoot D] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. [appellante sub 5], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], en [vennoot D] tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 4], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], en [vennoot D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor [appellante sub 5], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], [vennoot B], [vennoot C], en [vennoot D], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

w.g. Wiebenga w.g. Ouwehand

Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2016

224.