Raad van State, 11-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:435, 201410123/1/V2
Raad van State, 11-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:435, 201410123/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 februari 2016
- Datum publicatie
- 17 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:435
- Zaaknummer
- 201410123/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Uitspraak
201410123/1/V2.
Datum uitspraak: 11 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 november 2014 in zaak nr. 14/3861 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
De vreemdeling heeft bij brieven van 27 en 28 oktober 2015 gereageerd op een door de Afdeling bij brief van 12 oktober 2015 gestelde vraag.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat te Nieuwegein, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L. Verheijen, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling in hoger beroep over zijn activiteiten voor christelijke organisaties en zijn Facebook-pagina heeft aangevoerd, kan niet bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. De aangevallen uitspraak is ingevolge artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) immers dwingend object van hoger beroep. De gestelde activiteiten voor christelijke organisaties dateren, ook volgens de vreemdeling, van vóór de aangevallen uitspraak. De vreemdeling heeft geen rechtens te honoreren verklaring gegeven waarom hij die informatie redelijkerwijs niet bij de rechtbank had kunnen geven. Ook het gestelde bestaan van een Facebook-pagina kan niet bij de beoordeling worden betrokken, reeds omdat de vreemdeling dit voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd.
2. De staatssecretaris heeft bij besluiten van 24 augustus 2010 en 4 april 2012 eerdere aanvragen van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De staatssecretaris heeft zich in die besluiten, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling tot het christendom is bekeerd.
2.1. De vreemdeling heeft aan zijn, thans voorliggende, derde asielaanvraag wederom ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd, maar dat de Iraanse autoriteiten daarvan nu op de hoogte zijn, omdat hij hen daarvan zelf, en bijgestaan door zijn gemachtigde, op de hoogte heeft gebracht. Hij heeft immers op 10 oktober 2012 in persoon geprobeerd een brief aan de Iraanse ambassade in Den Haag af te leveren, waarin staat dat hij is bekeerd tot het christendom, afvallig is en daarmee afstand doet van zijn Iraanse staatsburgerschap. Nadat een medewerker van de ambassade weigerde de brief in ontvangst te nemen, heeft de vreemdeling die brief daarna aangetekend aan de ambassade verzonden. Ook de gemachtigde van de vreemdeling heeft op 16 november 2012 en 24 februari 2014 per aangetekende post gelijksoortige brieven aan de ambassade gestuurd en daarbij ook informatie over familieleden van de vreemdeling in Iran verstrekt.
2.2. De staatssecretaris heeft in het besluit van 20 januari 2014 het standpunt ingenomen dat hij nog steeds niet gelooft dat de vreemdeling is bekeerd. Dat de vreemdeling en zijn gemachtigde in persoon informatie aan de Iraanse ambassade hebben verstrekt, betekent volgens de staatssecretaris niet dat aan de vreemdeling daarom een verblijfsvergunning moet worden verleend. Het staat immers niet vast dat de autoriteiten in Iran over de door de vreemdeling en zijn gemachtigde aan de - medewerker van de - ambassade verstrekte informatie beschikken. Bovendien berust die informatie volgens de staatssecretaris niet op waarheid. De vreemdeling kan daarom naar Iran terugkeren, aldus de staatssecretaris.
3. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhoudt. De vreemdeling betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij terugkeer wordt beschouwd als bekeerling, dan wel als afvallige, en als gevolg daarvan gevaar loopt, omdat er vanuit moet worden gegaan dat de Iraanse ambassade de informatie over zijn gestelde bekering tot het christendom en afvalligheid heeft doorgeleid aan de autoriteiten in Iran.
3.1. De Afdeling heeft bij brief van 12 oktober 2015 aan partijen kenbaar gemaakt ter zitting te willen worden voorgelicht over het handelen van de vreemdeling en zijn gemachtigde in het licht van artikel 5, derde lid, van de Richtlijn 2011/95/EU (PB 2011 L 337; hierna: de richtlijn) en over de vraag of dat handelen misbruik van recht inhoudt. De Afdeling heeft partijen gevraagd in te gaan op de gevolgen van het handelen van de vreemdeling en zijn gemachtigde voor zijn aanspraken op een verblijfsvergunning asiel en de toegang tot de bestuursrechter.
Artikel 5, derde lid, van de richtlijn maakt het mogelijk, samengevat weergegeven, te regelen dat een vreemdeling die een herhaalde aanvraag indient, niet een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, indien het risico van vervolging is gegrond op omstandigheden die de desbetreffende vreemdeling zelf buiten het land van herkomst heeft veroorzaakt.
3.2. De vreemdeling heeft ter zitting gewezen op zijn brieven van 27 en 28 oktober 2015 en uiteengezet dat hij niet op onrechtmatige wijze heeft gehandeld door, enerzijds, in Nederland asielrechtelijke bescherming te vragen, en, anderzijds, de autoriteiten van het land waartegen hij bescherming stelt nodig te hebben - Iran - informatie over zijn in Nederland ontwikkelde asielmotieven te verschaffen. De gemachtigde van de vreemdeling heeft er op gewezen dat zijn handelwijze in andere, vergelijkbare, zaken ook tot vergunningverlening heeft geleid. Hij heeft ter zitting bij de Afdeling bevestigd dat de vreemdeling en hij zich in Nederland in de voorliggende derde asielprocedure hebben ingespannen de negatieve aandacht van de Iraanse ambassade, en daarmee van de Iraanse autoriteiten, alsnog op de vreemdeling te vestigen om zo een verblijfsvergunning asiel voor de vreemdeling af te dwingen. De asielrechtelijke rechtsbescherming onder het Unierecht is volgens de vreemdeling absoluut, in die zin dat zijn handelen niet kan afdoen aan de bescherming die hij krachtens het Unierecht behoort te krijgen. Nu volgens de vreemdeling vaststaat dat de Iraanse autoriteiten van zijn bekering tot het christendom en zijn afvalligheid op de hoogte zijn, is voor de beoordeling van zijn aanspraak op een verblijfsvergunning slechts relevant dat hij niet naar Iran kan terugkeren. Hoe de Iraanse autoriteiten van die bekering en afvalligheid op de hoogte zijn geraakt, is niet van belang. De vreemdeling wijst erop dat de wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid een asielzoeker een verblijfsvergunning te onthouden omdat hij in het land waarin hij om bescherming vraagt, zelf doelbewust de negatieve aandacht van de autoriteiten van het land van herkomst op zich vestigt. Artikel 5, derde lid, van de richtlijn is immers niet geïmplementeerd. Volgens de vreemdeling heeft hij geen misbruik van recht gemaakt. De toegang tot de bestuursrechter voor asielzoekers moet volgens hem in alle gevallen gewaarborgd zijn.
3.3. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling over de handelwijze van de vreemdeling en zijn gemachtigde benadrukt dat de vreemdeling er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat en dus terug kan keren naar Iran. De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij in deze en soortgelijke zaken op dit moment geen mogelijkheid ziet om artikel 5, derde lid, van de richtlijn als zelfstandige afwijzingsgrond tegen te werpen. De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat voor tegenwerping van die weigeringsgrond voor hem tot nu toe ook geen noodzaak bestond. Volgens de staatssecretaris leidt gedrag zoals dat van de vreemdeling en zijn gemachtigde in vergelijkbare situaties niet tot vergunningverlening, omdat er in de daarop betrekking hebbende zaken steeds al eerdere afwijzende besluiten zijn genomen, en genoemd gedrag bij een herhaalde asielaanvraag voor hem geen reden vormt van die eerdere besluiten terug te komen. Wat een vreemdeling zelf veroorzaakt is volgens de staatssecretaris naar zijn aard niet nieuw en kan dus geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid zijn dat hem dwingt van zijn eerdere besluiten terug te komen. De staatssecretaris heeft in algemene zin toegelicht dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die - al dan niet als gevolg van zijn eigen handelen - niet wordt uitgezet, volgens de wetgever niet goed past binnen het systeem van de meeromvattende beschikking en asielrechtelijke rechtsbescherming van de Vw 2000. Daarom is volgens de staatssecretaris een bewuste keuze gemaakt om buiten de in artikel 3.105e van het Vreemdelingenbesluit 2000 genoemde gevallen geen gebruik te maken van de mogelijkheden die het Unierecht biedt om, daargelaten de vraag of die vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt gevaar te lopen na terugkeer in het land van herkomst, artikel 5, derde lid, van de richtlijn als zelfstandige grond aan de afwijzing van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel ten grondslag te leggen.
Naar aanleiding van de vraag welke betekenis het handelen van de vreemdeling en zijn gemachtigde zou moeten hebben voor de toegang tot de bestuursrechter, heeft de staatssecretaris opgemerkt daarover geen standpunt in te nemen.
3.4. De Afdeling overweegt als volgt.
In twee asielrechtelijke procedures is tot in hoogste rechterlijke instantie geoordeeld dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling tot het christendom is bekeerd en dat hij noch daarom noch in verband met afvalligheid van de islam in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat of komt te staan. Daarmee staat in rechte vast dat de vreemdeling op basis van dat asielmotief niet voor een verblijfsvergunning asiel in aanmerking komt. Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft opgemerkt, ziet hij geen mogelijkheid om artikel 5, derde lid, van de richtlijn als zelfstandige afwijzingsgrond tegen te werpen, omdat de wetgever er tot nu toe voor heeft gekozen die bepaling en diens voorganger artikel 5, derde lid, van de Richtlijn 2004/83 (PB 2004 L 304) niet in die zin te implementeren, dat een vreemdeling reeds wegens zijn eigen handelen in Nederland dat erop is gericht de negatieve aandacht van de autoriteiten van het land van herkomst op zich te vestigen, een verblijfsvergunning wordt onthouden (Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 6, blz. 52 en 53; Kamerstukken II 2006/07, 30925, nr. 3, blz. 9 en 10).
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag is er thans voor de Afdeling geen grond te beoordelen of het gedrag van de vreemdeling en zijn gemachtigde is aan te merken als gedrag in de zin van artikel 5, derde lid, van de richtlijn en of dat tot het onthouden van een verblijfsvergunning moet leiden. Tegen die achtergrond is er voor de Afdeling ook geen grond te beoordelen of dergelijk gedrag misbruik van recht inhoudt, en reeds hierom niet om een hoger beroep over een besluit tot afwijzing van een aanvraag om een asielvergunning die op dergelijk gedrag steunt, om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.
3.5. Over de grief van de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden inhoudt, omdat niet vaststaat dat de Iraanse ambassade de door hem en zijn gemachtigde verstrekte informatie over zijn gestelde bekering tot het christendom en afvalligheid heeft doorgeleid aan de autoriteiten in Iran, wordt het volgende overwogen.
Het besluit van 20 januari 2014 is van gelijke strekking als de eerdere besluiten van 24 augustus 2010 en 4 april 2012, zodat de rechtbank terecht het kader uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 heeft toegepast. De vreemdeling klaagt evenwel terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij door het sturen van aangetekende brieven heeft aangetoond dat de Iraanse autoriteiten bekend zijn geraakt met de inhoud van die brieven en daarmee met de door hem gestelde bekering tot het christendom en afvalligheid. Een ambassade vertegenwoordigt immers die autoriteiten in het buitenland. Daarmee heeft de vreemdeling een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
5. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar Iran geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Zoals hiervoor is overwogen, worden de Iraanse autoriteiten immers inmiddels wel geacht bekend te zijn met zijn gestelde bekering tot het christendom en afvalligheid. Het door de staatssecretaris in het besluit van 20 januari 2014 ingenomen standpunt dat de bekering van de vreemdeling door de Nederlandse autoriteiten ongeloofwaardig is geacht, ontbeert een motivering waarom de Iraanse autoriteiten de vreemdeling als gevolg van voormelde handelwijze van hem en zijn gemachtigde niet zullen beschouwen als bekeerling of afvallige, dan wel waarom de omstandigheid dat de vreemdeling door die autoriteiten als bekeerling of afvallige wordt beschouwd er niet toe leidt dat hij een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.
Het door de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling ingenomen standpunt dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij bij een eventuele confrontatie met de Iraanse autoriteiten kenbaar maakt dat hij de bekering en afvalligheid slechts heeft geveinsd om in een positie te komen dat hem alsnog een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, waarbij hij nimmer daadwerkelijk afstand van het islamitische geloof heeft gedaan, wordt niet in de beoordeling betrokken. De staatssecretaris heeft dit standpunt in strijd met voormeld artikel 85 van de Vw 2000 voor het eerst in hoger beroep ingenomen.
6. Het beroep is gegrond en het besluit van 20 januari 2014 wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 november 2014 in zaak nr. 14/3861;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 januari 2014, V-nummer [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016
572/284-806.