Home

Raad van State, 24-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:484, 201506301/1/A1

Raad van State, 24-02-2016, ECLI:NL:RVS:2016:484, 201506301/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 februari 2016
Datum publicatie
24 februari 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:484
Zaaknummer
201506301/1/A1
Relevante informatie
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college aan Manege Hillegom omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een manege aan de Ampèrestraat nabij nr. 8 te Hillegom, kadastraal bekend sectie B, nrs. 4850, 5914, 6043 en 6044 (hierna: het perceel).

Uitspraak

201506301/1/A1.

Datum uitspraak: 24 februari 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

I. Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Precimax Special Products B.V., NWL Netherlands Productions B.V. en Technical Concept Bentfield B.V., alle gevestigd te Hillegom, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Joheco Holding B.V., gevestigd te Heemstede, en [appellant sub 1], handelend onder de naam Primo Exposures, en [appellant sub 2], beiden wonend te Hillegom (hierna: Precimax Special Products en anderen),

2. de vereniging Vereniging Behoud de Polders, gevestigd te Hillegom (hierna: de Vereniging),

3. het college van burgemeester en wethouders van Hillegom,

4. de vennootschap onder firma Manege Hillegom, gevestigd te Hillegom,

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2014 en de uitspraak van die rechtbank van 30 juni 2015 in zaken nrs. 14/4455 en 14/4500 in het geding tussen:

Precimax Special Products en anderen,

de Vereniging,

en

het college.

alsmede

II. Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

Precimax Special Products en anderen,

de Vereniging,

en

het college

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college aan Manege Hillegom omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een manege aan de Ampèrestraat nabij nr. 8 te Hillegom, kadastraal bekend sectie B, nrs. 4850, 5914, 6043 en 6044 (hierna: het perceel).

Bij tussenuitspraak van 23 oktober 2014 heeft de rechtbank naar aanleiding van de door Precimax Special Products en anderen en de Vereniging daartegen ingestelde beroepen het college in de gelegenheid gesteld binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken aan dit besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 4 december 2014 heeft het college de motivering van het besluit van 15 april 2014 aangevuld.

Bij uitspraak van 30 juni 2015 heeft de rechtbank de tegen het besluit van 15 april 2014 door Precimax Special Products en anderen en de Vereniging ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Precimax Special Products en anderen en de Vereniging hoger beroep ingesteld.

Het college en Manege Hillegom hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college aan Manege Hillegom opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een manege op het perceel.

Precimax Special Products en anderen en de Vereniging hebben tegen dit besluit gronden aangevoerd.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Manege Hillegom een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college, de Vereniging en Precimax Special Products en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar Precimax Special Products en anderen, vertegenwoordigd door H. Wijker, bijgestaan door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft, de Vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. Rutteman, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door A.A.J. van Duivenbode, V.J.M. Lommerse, mr. N.L.J.M. van Hattum, mr. H.P.T.A. van Amstel en ing. S. Hardeveld, bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en Manege Hillegom, vertegenwoordigd [gemachtigden], bijgestaan door mr. F.A. Mulder en mr. A.C., Kusters, beiden advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Aan de zijde van Precimax Special Products en anderen is tevens verschenen [gemachtigde]. Aan de zijde van de Manege Hillegom is tevens verschenen [gemachtigde].

Overwegingen

De hoger beroepen van Precimax Special Products en anderen en de Vereniging

Inleiding

1. In verband met voorgenomen woningbouw in de Vossepolder moet Manege Hillegom, die thans is gevestigd op het perceel Oude Weerlaan 60 te Hillegom, worden verplaatst. Met het oog daarop heeft Manege Hillegom op 28 mei 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de realisering van een manegecomplex op het perceel. Deze nieuwe locatie ligt hemelsbreed op ongeveer 600 m afstand, in noordnoordwestelijke richting, van de huidige vestigingsplaats. Het perceel is gesitueerd aan de rand van de Vosse- en Weerlanerpolder, grenst aan de westkant aan het bedrijventerrein Horst ten Daal en wordt daarvan gescheiden door een watergang.

Het in geding zijnde project voorziet in de oprichting van een manege met horecavoorziening, twee binnenrijbakken en zes buitenrijbakken met een bruto vloeroppervlak van 4.917 m³. Er kunnen 32 paarden en 32 pony's ouder dan drie jaar worden gestald. De opslag van vaste mest zal plaatsvinden in een mestput. Er worden 64 parkeerplaatsen voor bezoekers aangelegd. Voor de ontsluiting van het perceel zal een dam en een brug worden aangelegd.

2. Een gedeelte van het perceel valt onder het bestemmingsplan "De Polders". Op dit gedeelte van het perceel rust de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden".

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

b. de bescherming van de landschapswaarden en de natuurwaarden in de vorm van openheid;

c. watergangen ten behoeve van de waterhuishouding;

een en ander met (ontsluitings)wegen, paden en inritten.

Ingevolge het derde lid is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. het aanleggen van dijken of andere taluds of het vergraven en ontgraven van reeds bestaande dijken of taluds;

b. het afgraven, ophogen of egaliseren van gronden;

c. het aanleggen, het vergraven, verruimen of dempen van waterlopen;

[…];

g. het aanleggen, verbreden, verharden en het verwijderen van wegen, paden en andere oppervlakteverhardingen;

[…].

Ingevolge het vijfde lid kan een aanlegvergunning voor de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 3 slechts worden verleend indien in geval van de werken of werkzaamheden als bedoeld onder lid 3 sub a tot en met g daardoor de landschappelijke en natuurwaarden niet in onevenredige mate worden aangetast.

Ingevolge het zesde lid winnen burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een aanlegvergunning te beslissen, schriftelijk advies in bij de deskundige inzake natuur en landschap met betrekking tot de vraag of de aanwezige landschappelijke en natuurwaarden door het verlenen van de aanlegvergunning worden aangetast.

Ingevolge artikel 1, onder 37, wordt onder natuurwaarde verstaan de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologische, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.

Het andere gedeelte van het perceel valt onder het bestemmingsplan "Vosse- en Weerlanerpolder". Op dit gedeelte van het perceel rusten de bestemmingen "Natuur" en "Water".

Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de als "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor

a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van natuurwaarden;

b. waterhuishoudkundige doeleinden, waterberging en waterlopen;

c. extensief recreatief medegebruik;

d. extensieve beweiding door vee;

met de daarbij behorende:

e. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

f. fiets, wandel- en ruiterpaden.

Ingevolge artikel 6.1 zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:

a. waterhuishoudkundige doeleinden;

b. waterberging en waterlopen;

met de daarbij bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde waaronder bruggen, dammen en-/of duikers.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.

Ingevolge artikel 2.11, tweede lid, wordt, indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

4. Het project omvat verschillende activiteiten:

Het oprichten van de bebouwing voor de manege, het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden op gronden in het bestemmingsplan "De Polders" en het afwijken van dat bestemmingsplan. Het college heeft voor deze activiteiten op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Wabo omgevingsvergunning vergunning verleend.

Het bouwen van een dam en een brug en het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden op gronden in het bestemmingsplan "Vosse- en Weerlanerpolder". Het college heeft voor deze activiteiten op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo omgevingsvergunning vergunning verleend.

Het college heeft verder omgevingsvergunning verleend op grond van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, en 2.2, tweede lid, van de Wabo. Deze toestemmingen zijn in hoger beroep niet in geschil.

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo

5. Precimax Special Products en anderen en de Vereniging betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is verleend. Zij voeren daartoe aan dat het college niet heeft onderzocht of de verplaatsing van de manege aan de in dat artikellid opgenomen eisen voldoet. De Vereniging voert verder aan dat het college ook had moeten bezien of het oprichten van woningen op de huidige locatie van de manege aan die eisen voldoet, nu de verplaatsing van de manege uitsluitend voortvloeit uit de wens om aldaar woningbouw te realiseren.

5.1. Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Bro van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder bestaand stedelijk gebied verstaan: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, wordt in het Bro en de daarop berustende bepalingen onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

5.2. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de Nota van beantwoording zienswijzen van maart 2014 (hierna: de zienswijzennota), op het standpunt gesteld dat de manege op de huidige locatie voorziet in een actuele regionale behoefte, hetgeen na de verplaatsing niet anders zal zijn. Vervolgens is geconcludeerd dat binnen het bestaand stedelijk gebied niet voldoende ruimte beschikbaar is voor realisering/verplaatsing van de manege. Er is gekozen voor een locatie aansluitend aan bestaand stedelijk gebied, zoals bedoeld in de ladder. De locatie grenst direct aan een bedrijventerrein en is goed ontsloten voor verschillende middelen van vervoer (fiets/auto), aldus het college.

5.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verplaatsing van de manege, mede gelet op de omvang ervan, is aan te merken als een stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Nu deze op een nieuwe locatie is voorzien, op welke locatie het hier aan de orde zijnde gebruik niet is toegestaan en bebouwing van deze omvang niet bij recht is toegestaan, heeft zij de ontwikkeling terecht als een nieuwe stedelijke ontwikkeling aangemerkt.

5.4. Niet in geschil is dat in de bestaande situatie behoefte bestaat aan de manege, die reeds jaren in de gemeente is gevestigd. Gezien de ruimtelijke ontwikkelingen die worden beoogd op de huidige locatie van de manege, is verplaatsing van de manege noodzakelijk. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het project bestaat uit een verplaatsing binnen de gemeente en zonder uitbreiding van de bebouwing, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de manege voorziet in een actuele regionale behoefte, als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro.

5.5. De rechtbank heeft evenwel ten onrechte geoordeeld dat het college heeft voldaan aan artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro.

In de bij het besluit behorende ruimtelijke onderbouwing 'Manege Vosse- en Weerlanerpolder' is vermeld dat in eerste instantie is bezien of verplaatsing van de manege naar deelgebied 4 een mogelijkheid was en dat, nadat in 2004 het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland in principe had ingestemd met verplaatsing van de manege naar het perceel, eerst, zoals door dat college was vereist, onderzoek is gedaan naar eventuele alternatieve locaties. Met de enkele stelling in de ruimtelijke onderbouwing dat dit onderzoek is verricht, maar geen geschikte locatie heeft opgeleverd, heeft het college, nog daargelaten in hoeverre het bedoelde onderzoek actualiteitswaarde heeft behouden, niet inzichtelijk gemaakt dat daarbij is onderzocht of in de behoefte aan de manege binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat Precimax Special Products en anderen en de Vereniging, nadat in mei 2013 de aanvraag om omgevingsvergunning was ingediend, het college hebben gewezen op alternatieve locaties, waar sprake is van leegstaande agrarische bebouwing. Wat betreft de stelling van Manege Hillegom ter zitting dat, naast het perceel, in 2004 locaties zijn onderzocht in de Elsbroekerpolder, de Oosteinderpolder en bij sportpark De Zanderij, wordt overwogen dat niet is gebleken dat dit onderzoek, wat daar verder van zij, aan het besluit ten grondslag is gelegd.

Gelet op het voorgaande is het besluit wat betreft de vraag of is voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro gestelde voorwaarde onzorgvuldig voorbereid en mist het in dit opzicht een deugdelijke motivering.

5.6. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het perceel, voor zover ervan wordt uitgegaan dat niet op andere locaties in de behoefte kan worden voorzien als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, niet passend ontsloten zal worden. Het perceel zal met de auto, per fiets en het openbaar vervoer te bereiken zijn. Dat is een bij de hier beoogde ontwikkeling passende wijze van ontsluiting. Precimax Special Products en anderen en de Vereniging hebben niet onderbouwd dat voormelde modaliteiten van ontsluiting hier niet toereikend dan wel ongeschikt zijn. De door Precimax Special Products en anderen in hoger beroep overgelegde memo 'Verkeerskundige bezwaren Manege Vosse- en Weerlanerpolder' van 31 december 2015 waarin onder meer is vermeld dat de ontsluiting van het perceel via het bedrijventerrein niet veilig is, geeft de Afdeling, gelet op hetgeen hierna onder 10.7 daarover is overwogen, geen aanleiding voor een ander oordeel.

6. Precimax Special Products en anderen hebben ter zitting hun betoog dat de rechtbank in de einduitspraak niet heeft onderkend dat het college in de brief van 4 december 2014 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 15 april 2014, dat niet is gebleken dat de gemeente een visie heeft ontwikkeld inzake de vestiging en uitbreiding van maneges, niet heeft hersteld, ingetrokken. Dit betoog behoeft dan ook geen bespreking meer.

7. Precimax Special Products en anderen betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak voorbij is gegaan aan hun beroepsgrond dat het besluit van 15 april 2014 op het gebied van de milieuzonering niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Zij voeren in dat kader aan dat het project niet voldoet aan de in de handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlandse Gemeente (hierna: de VNG-handreiking) opgenomen richtafstand.

7.1. Precimax Special Products en anderen betogen terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op de hiervoor weergegeven beroepsgrond. De Afdeling zal deze grond in het navolgende alsnog beoordelen om te bezien of het betoog slaagt.

7.2. In de VNG-handreiking zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Voor een manege wordt in de handreiking een afstand van 50 meter aanbevolen voor het aspect geur.

De afstanden die in de brochure worden aanbevolen, gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf en de gevel van een gevoelige functie.

7.3. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de zienswijzennota, op het standpunt gesteld dat de afstand tussen de dierenverblijven van de manege en de gevoelige functies meer is dan 50 m en de manege derhalve in ruime mate voldoet aan de in de VNG-handreiking vermelde voorkeursafstand van 50 m.

7.4. Uit de ter zitting getoonde bouwtekening blijkt dat het project onder meer voorziet in een paardrijbak, een longeercirkel, een weide en de parkeerplaatsen. Deze voorzieningen zijn gesitueerd ten westen van de dierenverblijven. Ter zitting is gebleken dat, indien met paarden van voormelde voorzieningen gebruik wordt gemaakt, tot aan de naar het bedrijventerrein gekeerde perceelgrens activiteiten met paarden kunnen plaatsvinden. Het college heeft dit, door de afstand tot de gevoelige functies te meten vanaf de dierenverblijven, niet onderkend. De perceelsgrens ligt binnen een afstand van 50 m tot de gevoelige functies op het bedrijventerrein. Hoewel de richtafstanden, opgenomen in de VNG-handreiking, een indicatief en globaal karakter hebben en het college daarvan mag afwijken, blijkt uit het besluit niet dat, en op welke gronden, het college in dit geval aanleiding heeft gezien van die richtafstanden af te wijken. Ook in zoverre is het besluit onzorgvuldig voorbereid en mist het een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

8. Precimax Special Products en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in bepaalde gevallen een aanvullende motivering in plaats van het nemen van een nieuw besluit kan volstaan om de in een tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Dat in artikel 8:80a, derde lid, van de Awb artikel 8:72, vierde lid, tweede volzin onder a, van de Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard en in laatstvermelde bepaling wordt verwezen naar de voorbereiding van een nieuw te nemen besluit, betekent niet dat in alle gevallen een nieuw besluit moet worden genomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan in bepaalde gevallen een aanvullende motivering ook volstaan.

9. De Vereniging betoogt dat de rechtbank de manege ten onrechte heeft aangemerkt als nieuwe recreatieve ontwikkeling die op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Verordening Ruimte, actualisering 2012, van de provincie Zuid-Holland (hierna: de Verordening Ruimte 2012) zou kunnen worden toegestaan. Zij voert daartoe aan dat had moeten worden onderzocht of de realisering van woningbouw op de huidige locatie van de manege op grond van dat artikel kan worden toegestaan.

Precimax Special Products en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het project in strijd is met artikel 3, vijfde lid, van de Verordening Ruimte 2012. Zij voeren daartoe aan dat het perceel niet goed ontsloten is en niet blijkt dat het college heeft bezien wat de maximale omvang van de manege mag zijn, gelet op het gebied en de ontsluiting ervan. Volgens Precimax Special Products en anderen heeft de rechtbank het standpunt van het college te terughoudend beoordeeld.

9.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2012 worden in deze regeling en de daarop berustende bepalingen onder ‘bestemmingsplan’ ook begrepen een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b van de wet, een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan en de beheersverordening wordt afgeweken, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet en een besluit om de beheersverordening buiten toepassing te laten als bedoeld in artikel 3.40 van de wet. Dit tenzij anders is bepaald of de bepaling zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, sluiten bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren bestemmingen uit die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies mogelijk maken.

Ingevolge het vierde lid, onder a, mogen bestemmingsplannen voor gronden gelegen buiten de bebouwingscontouren die betrekking hebben op recreatieve functies uitsluitend kleinschalige bebouwing met een omvang van minder dan 1.000 m² bruto vloeroppervlak passend bij en ondersteunend aan de recreatieve functie van het gebied toelaten.

Ingevolge het vijfde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het vierde lid, onder a, een bestemming bevatten die incidenteel grootschalige bebouwing toelaat, met een omvang van meer dan 1.000 m² bruto vloeroppervlak, passend bij en ondersteunend aan de recreatieve functie van het gebied, bij een goed ontsloten toegang tot een recreatiegebied.

9.2. Anders dan de Vereniging betoogt, is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 3 van de Verordening Ruimte 2012 terecht uitgegaan van de verplaatsing van de manege als stedelijke functie als bedoeld in die Verordening.

9.3. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de daarbij gevoegde zienswijzennota, op het standpunt gesteld dat de manege wordt gerealiseerd aan de stadsrand en dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland met de verplaatsing naar het perceel heeft ingestemd.

De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat het college aan de hand van een nadere reactie van het college van gedeputeerde staten nader dient te motiveren dat het project voldoet aan de randvoorwaarden die aan de eerdere instemming met de verplaatsing van de manege waren gesteld. Uit de reactie van het college van gedeputeerde staten dient voorts te blijken dat het project voldoet aan artikel 3 van de Verordening Ruimte 2012, aldus de rechtbank.

Bij brief van 4 december 2014 heeft het college, ter uitvoering van haar tussenuitspraak, verwezen naar de brief van het college van gedeputeerde staten van 25 november 2014, waarin met betrekking tot de vraag of het project voldoet aan artikel 3 van de Verordening Ruimte 2012 is vermeld dat in paragraaf 2.2 van de ruimtelijke onderbouwing voldoende aannemelijk is gemaakt dat de ruimtelijke kwaliteit is meegenomen in de inpassing van de manege in haar omgeving. Het plan voldoet volgens het college van gedeputeerde staten in voldoende mate aan de doelstelling tot behoud en versterking van de ruimtelijke kwaliteit.

9.4. In paragraaf 2.2 van de bij het besluit behorende ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het perceel deel uitmaakt van een poldergebied dat al langere tijd is aangewezen voor de realisatie van recreatie, natuur en landschapsbouw. De herinrichtingsplannen van de polder hebben een drieledig doel op het gebied van ecologie, water en recreatie. De relatie met de stedelijke omgeving is een belangrijk item voor de herinrichting van de polder. Door het verstedelijkingsproces in veenweidegebieden te keren en de gebieden toegankelijker te maken voor recreanten, kan het gebied functioneren als stedelijk uitloopgebied. Het gebied dient ontsloten en opengesteld te worden voor recreanten. De manege vervult daarbij een recreatieve functie en past daarmee binnen de visie op het gebied de Vosse- en Weerlanerpolder. Het perceel vormt een functionele overgang tussen de bedrijvigheid op het bedrijventerrein aan de ene zijde en het nieuw aan te leggen natuur- en recreatiegebied aan de andere zijde. De schaal van de nieuwbouw sluit aan bij de gebouwen op het bedrijventerrein. Dit betekent dat sprake is van een nieuw gebouw met een relatief forse omvang. Voor een deel van het terrein is het, gelet op de wens de openheid zoveel mogelijk te waarborgen, van belang dat een aaneengesloten ruimte van 9.000 m² onbebouwd blijft, behoudens bouwwerken geen gebouwen zijnde, zoals hekwerken. Volgens de ruimtelijke onderbouwing wordt de manege dusdanig ingepast dat er een win-win situatie ontstaat. Het terrein is beperkt openbaar toegankelijk voor recreanten, in de vorm van een doorgaand fietspad en de faciliteiten die de manege biedt. Zij kunnen gebruik maken van de horecavoorziening of over het terrein lopen. De schaal van de nieuwbouw sluit aan bij de gebouwen van het bedrijventerrein. Door aanplant op het perceel, de aanplant van opgaand groen elders in het natuur- en recreatiegebied, de aanleg van natuurlijke oevers langs watergangen en de aanleg van recreatieve fiets- en wandelroutes wordt bereikt dat de manege opgaat als overgangselement tussen de bebouwing en de weilanden.

9.5. Het college heeft in hoger beroep nader toegelicht dat sprake is van een goed ontsloten gebied, gelegen aan de stadsrand, nabij het recreatie- en natuurgebied Vosse- en Weerlanerpolder. Dat gebied is inmiddels ook heringericht en voorzien van wandel,- fiets- en struinpaden. Volgens het college past de manege van de gevraagde omvang daar goed in en is deze niet in strijd met provinciaal beleid. Ter zitting heeft het college nog opgemerkt dat vanuit de manege met paarden door het recreatiegebied zal worden gereden.

9.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, onder verwijzing naar de bij het besluit behorende ruimtelijke onderbouwing, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de manege en de bebouwing daarbij passend zijn bij en ondersteunend zijn aan de recreatieve functie van het gebied. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het perceel een functionele overgang vormt tussen de bedrijvigheid op het bedrijventerrein aan de ene zijde en het nieuw aan te leggen natuur- en recreatiegebied aan de andere zijde. Door vast te houden aan een aaneengesloten open ruimte van 9.000 m², wordt voldaan aan de wens de openheid zoveel mogelijk te waarborgen. Tevens wordt in aanmerking genomen dat recreanten die het gebied bezoeken de manege kunnen bereiken en gebruik kunnen maken van de daar aanwezige horecavoorziening en dat vanuit de manege met paarden in het recreatiegebied zal worden gereden. Voor het oordeel dat de manege wordt aangemerkt als ondersteunend aan het gebied wordt steun gevonden in de toelichting bij artikel 3, vijfde lid, van de Verordening Ruimte 2012, waarin is vermeld dat maneges zijn toegestaan, in het bijzonder aan de stadsranden en in of nabij recreatiegebieden met mogelijkheden voor paardrijden.

De Afdeling is voorts van oordeel dat, gelet op het ter zitting getoonde kaartmateriaal, niet aannemelijk is geworden dat het recreatiegebied onvoldoende ontsloten is.

De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het project in zoverre niet in strijd is met de Verordening Ruimte 2012.

10. Precimax Special Products en anderen betogen dat de rechtbank voorbij is gegaan aan hun beroepsgrond dat het college niet heeft beoordeeld of het project past in het gemeentelijk planologisch beleid, zoals neergelegd in de Structuurvisie Hillegom en het Hillegomse Verkeer- en vervoersplan. Volgens Precimax Special Products en anderen is het project daarmee in strijd.

10.1. De klacht van Precimax Special Products en anderen dat de rechtbank niet is ingegaan op de hiervoor weergegeven beroepsgrond is wat betreft de Structuurvisie Hillegom terecht voorgedragen, maar dit kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen tussenuitspraak. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.

10.2. In de Structuurvisie Hillegom is onder meer vermeld dat er drie veenweidegebieden zijn in Hillegom, waaronder de Oosteinderpolder en de ten zuiden daarvan gelegen Vosse- en Weerlanerpolder. Deze polders kennen een open rand aan de zijde van de Haarlemmermeer. De overige randen worden gedomineerd door bedrijven en kassen in los verband. De polders worden doorsneden door talrijke sloten, waardoor ze een fijn kavelpatroon hebben. De polders zijn van grote betekenis als weidevogelgebied. In de Structuurvisie Hillegom is verder vermeld dat de polders een belangrijke rol kunnen gaan spelen als recreatief uitloopgebied. Het middengebied van de polder moet open blijven, aldus de Structuurvisie Hillegom.

10.3. In het besluit is, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, vermeld dat in de Structuurvisie Hillegom wordt ingezet op het verbeteren van recreatiemogelijkheden in het buitengebied door het aanleggen van fiets-, wandel- en waterroutes. Met de herinrichting van de Vosse- en Weerlanerpolder worden deze routes aangelegd, hetgeen zorgt voor een verhoging van de recreatieve waarde. De polders kunnen een belangrijke rol gaan spelen als recreatief uitloopgebied. Volgens het college past de uitvoering van de herinrichting en daarmee de realisering van de manege binnen de uitgangspunten van de Structuurvisie Hillegom.

10.4. Het project is voorzien aan de rand van de Vosse- en Weerlanerpolder, grenzend aan de rand van Hillegom. Een deel van het perceel, grenzend aan de polder, blijft open. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet met de Structuurvisie Hillegom in strijd is. Dat de manege in de Structuurvisie Hillegom niet expliciet is vermeld als toekomstige ontwikkeling, zoals Precimax Special Products en anderen hebben gesteld, betekent niet dat deze ontwikkeling daarmee in strijd is. Het betoog faalt in zoverre.

10.5. In de tussenuitspraak is de rechtbank wel ingegaan op het betoog van Precimax Special Products en anderen in beroep dat het project niet voldoet aan het Hillegomse Verkeer- en vervoersplan. Het betoog van Precimax Special Products en anderen dat de rechtbank dat heeft nagelaten mist dan ook feitelijke grondslag.

10.6. Het college heeft zich in het besluit, onder verwijzing naar de zienswijzennota en ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat het terrein aan twee zijden wordt ontsloten op de Ampèrestraat, en aan de oostzijde op een nieuw fietspad. De inrichting en functie van de Ampèrestraat is van dien aard dat de realisatie van een nieuwe functie aan deze weg niet zal leiden tot een ongewenste verkeerssituatie. De weg is volgens het college voldoende ingericht om de (relatief kleine) extra hoeveelheid verkeersbewegingen als gevolg van de manege te verwerken. Het college heeft verder aangegeven dat fietsers door middel van bewegwijzeringsborden aan de rotonde zal worden geadviseerd om via de Oude Weerlaan en het fietspad/brandweerpad naar de manege te komen.

Ter zitting van de rechtbank en de Afdeling heeft het college nader toegelicht dat in september 2014 een verkeerstelling is uitgevoerd. Uitgaande van een verkeersgeneratie van 192-256 voertuigen per weekdag etmaal, waarbij rekening is gehouden met 3 tot 4 verkeersbewegingen per paardenbox, zal het totaal aantal verkeersbewegingen uitkomen op 1.900 voertuigen per weekdag etmaal. Volgens het college blijft het aantal verkeersbewegingen na realisering van de manege onder de normen die het CROW hanteert.

10.7. In de door Precimax Special Products en anderen in hoger beroep overgelegde memo 'Verkeerskundige bezwaren Manege Vosse- en Weerlanerpolder' van 31 december 2015 is niet bestreden dat realisering van de manege niet tot gevolg heeft dat de wegen op het bedrijventerrein het aantal vervoersbewegingen per etmaal niet zullen kunnen verwerken. Dat ook fietsers en voetgangers van de wegen over het bedrijventerrein gebruik zullen maken, leidt niet tot het oordeel dat reeds daarom de verkeersveiligheid door de komst van de manege zodanig zal verslechteren dat het college daarin aanleiding had moeten zien de omgevingsvergunning te weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat fietsers door middel van bewegwijzeringsborden aan de rotonde zal worden geadviseerd om via de Oude Weerlaan en het fietspad/brandweerpad naar de manege te komen.

De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat door de komst van de manege de verkeersveiligheid op het bedrijventerrein in relevante mate zal verslechteren dan wel dat de inrichting en de functie van de Ampèrestraat van dien aard is dat door de verkeersbewegingen die de manege teweegbrengt een ongewenste verkeerssituatie zal ontstaan.

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo

11. De Vereniging betoogt dat de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het college met de aanvullende notitie van Aveco de Bondt het in het besluit van 15 april 2014 geconstateerde gebrek heeft hersteld. Zij voert daartoe aan dat in de notitie van Aveco de Bondt bij het onderzoek naar de effecten van de gevraagde activiteit op de natuurwaarden geen concrete maatstaf is gebruikt om te kunnen vaststellen of de weidevogelpopulatie in stand blijft en dat de ernst van de gevolgen van de ontwikkelingen in de Vosse- en Weerlanerpolder op voorhand ernstig zijn onderschat. Zij voert verder aan dat niet is onderkend dat het gebied waar volgens Aveco de Bondt compensatie moet worden gezocht, wordt herontwikkeld ten behoeve van extensieve recreatie en deze ontwikkeling ten onrechte door Aveco de Bondt niet is meegenomen. Ter onderbouwing van haar betoog wijst de Vereniging op notities van Alterra Wageningen-UR (hierna: Alterra) van januari en augustus 2015.

11.1. Het college heeft, gevolg gevend aan artikel 11, zesde lid, van de planvoorschriften, advies ingewonnen bij Aveco de Bondt. Het advies is neergelegd in een memo van 23 augustus 2013. Volgens Aveco de Bondt is de uitvoering van een aantal voorwaarden noodzakelijk om te voorkomen dat de realisering van de manege leidt tot onevenredige aantasting van de aanwezige natuurwaarden. De Vereniging heeft in reactie daarop een notitie van Alterra van januari 2014 overgelegd. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college de notitie van Alterra niet deugdelijk heeft weerlegd. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader te motiveren waarom in dit geval geen sprake is van een onevenredige aantasting van de aanwezige natuurwaarden, dan wel waarom daarvoor een afwijkingsvergunning kan worden verleend.

Naar aanleiding van deze tussenuitspraak heeft het college een memo van Aveco de Bondt van 3 december 2014 overgelegd. De Vereniging heeft hierop met twee notities van Alterra van januari en augustus 2015 gereageerd. De rechtbank heeft overwogen dat met deze memo, mede gelet op de daarin gegeven voorwaarden waaraan moet worden voldaan om te voorkomen dat de realisering van de manege leidt tot onevenredige aantasting van de aanwezige natuurwaarden, voldoende aannemelijk is gemaakt dat het project niet leidt tot een onevenredige aantasting van die natuurwaarden.

11.2. Volgens de adviezen van Aveco de Bondt van 23 augustus 2013 en 3 december 2014 worden de huidige natuurwaarden gekenmerkt door een open landschap met waterminnende soorten. Dit zijn niet alleen weidevogels, maar ook waterminnende plantensoorten, amfibieën en vissen. Verder is het volgens het advies van 23 augustus 2013 aannemelijk dat de watergangen gebruikt worden als foerageergebied en vliegroute voor vleermuizen.

Niet in geschil is dat de realisering van de manege leidt tot een aantasting van de op het perceel aanwezige natuurwaarden. De Afdeling overweegt in dit verband dat, hetgeen de Vereniging niet heeft bestreden, de locatie waarop de manege wordt gebouwd volgens Aveco de Bondt de minste natuurwaarden van de gehele polder herbergt. In de adviezen is hierover vermeld dat de weidevogels met name in het centrum en het oostelijk deel van de Vosse- en Weerlanerpolder broeden. Op de locatie van de geplande manege zijn twee nestlocaties van de grutto aangetroffen. In het oostelijk deel van de polder is een groeilocatie van de rietorchis aangetroffen. In het westelijk deel zijn geen exemplaren waargenomen. Op de locatie waar de manege wordt gebouwd, domineerde voornamelijk pitrus, kenmerkend voor een verstoord ecosyseem. Op deze locatie is tevens veel verstoring aanwezig door de ten westen en zuiden gelegen (tuinbouw)bedrijven, woningen en akkerbouwgronden.

Aveco de Bondt heeft in de adviezen een aantal voorwaarden opgenomen om te voorkomen dat de realisering van de manege leidt tot onevenredige aantasting van de aanwezige natuurwaarden in de Vosse- en Weerlanerpolder. Deze voorwaarden hebben betrekking op de aan te brengen verlichting aan de noord- en oostrand van de manege en de meest oostelijke rijbak, de kwaliteitsverbetering van de bestaande weidegrond, het voorkomen van aanplant van hoge bomen en struiken, de wijze van aanleggen van dammen en het maaibeheer. De voorwaarden zijn, voor zover deze betrekking hebben op het perceel, aan de bij het besluit van 15 april 2014 verleende omgevingsvergunning verbonden. Naar het oordeel van de Afdeling is uit de adviezen en het verhandelde ter zitting voldoende gebleken dat het college de realisering van de manege en de daarmee gepaard gaande aantasting van de natuurwaarden in samenhang met de herinrichting van de Vosse- en Weerlanerpolder heeft beschouwd. Voor deze herinrichting heeft het college bij besluit van 3 december 2013 omgevingsvergunning verleend. De aan die vergunning verbonden voorwaarden ter voorkoming van onevenredige aantasting van natuurwaarden zijn grotendeels gelijk aan de desbetreffende voorwaarden in het besluit van 15 april 2014, met dien verstande dat de voorwaarden in het besluit van 3 december 2013 betrekking hebben op het gebied dat wordt heringericht. In dat besluit zijn nog voorwaarden opgenomen met betrekking tot het sluiten van struinpaden, de verlichting langs de aan te leggen paden en het aanlijnen van honden. De Afdeling heeft in de uitspraak van heden in zaak nr. 201504737/1/A1 overwogen dat het college de in die zaak uitgebrachte adviezen van Aveco de Bondt ten grondslag heeft mogen leggen aan de omgevingsvergunning voor de herinrichting van de polder.

De Afdeling ziet in het door de Vereniging aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid, onder verwijzing naar de adviezen die Aveco de Bondt in de hier aan de orde zijnde zaak heeft uitgebracht, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van de manege niet leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurwaarden, als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de planvoorschriften. Uit de adviezen blijkt niet dat, bezien in het licht van de in voormeld planvoorschrift opgenomen maatstaf, aan het door Aveco de Bondt verrichte onderzoek tekortkomingen kleven die maken dat het college die adviezen niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen.

12. Het betoog van de Vereniging dat de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte het college de opdracht heeft gegeven de in het advies van Aveco de Bondt van 3 december 2014 opgenomen maatregelen aan de omgevingsvergunning te verbinden, nu deze maatregelen moeten worden getroffen in het gebied waarover Manege Hillegom geen zeggenschap heeft en zij aldus deze voorwaarden niet kan uitvoeren, faalt. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, hebben de voorwaarden die zijn opgenomen in het advies van Aveco de Bondt van 3 december 2014 alleen betrekking op het perceel waarop de manege zal worden gerealiseerd.

13. Precimax Special Products en anderen betogen dat de rechtbank in haar einduitspraak ten onrechte is teruggekomen van haar oordeel in de tussenuitspraak dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Zij voeren daartoe aan dat geen sprake is van een zeer uitzonderlijk geval op grond waarvan de rechtbank had kunnen terugkomen.

13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 juni 2013 in zaak nr. 201207863/1/A1), mag een rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak gegeven oordeel. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de Geurverordening niet van toepassing is, zodat artikel 3.117, eerste lid, van de Activiteitenbesluit, en de daarin vermelde afstand van 100 m van toepassing zijn. In de einduitspraak heeft de rechtbank echter vastgesteld dat haar oordeel in de tussenuitspraak berustte op een onjuiste uitleg van de Geurverordening. Volgens de rechtbank is de uitzonderingsbepaling van artikel 3.118, eerste lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing. Daarmee geldt niet de afstandseis van 100 m uit artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, maar de afstandseis van 50 m uit de Geurverordening. Deze vaststelling is tussen partijen niet in geschil. Het was hun derhalve duidelijk dat de tussenuitspraak op dit punt op een onjuiste juridische grondslag berustte. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht een zeer uitzonderlijk geval aanwezig geacht.

Het betoog faalt.

14. Het betoog van Precimax Special Products en anderen dat de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over hun beroepsgrond over de externe veiligheid mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de Brandweer Hollands Midden op 25 september 2013 een advies heeft uitgebracht waarin hetgeen omtrent de externe veiligheid in hoofdstuk 4.5 (lees: 4.2.5) van de ruimtelijke onderbouwing is beschreven, wordt bevestigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat Precimax Special Products en anderen dit niet gemotiveerd hebben bestreden, zodat het college wat dit punt betreft op de in de ruimtelijke onderbouwing getrokken conclusies mocht afgaan.

De voorwaardelijk incidenteel hoger beroepen van het college en Manege Hillegom

15. De incidentele hoger beroepen van het college en Manege Hillegom zijn ingesteld onder de voorwaarde dat het betoog van Precimax Special Products en anderen dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte is teruggekomen van haar oordeel in de tussenuitspraak dat het bouwplan in strijd is met artikel 3.117, eerste lid, van het Activiteitenbesluit slaagt. Omdat, zoals hiervoor onder 13.1, is geoordeeld dit betoog niet slaagt, is deze voorwaarde niet vervuld en komen de incidenteel hoger beroepen van het college en Manege Hillegom te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan kan derhalve niet worden toegekomen.

16. Het hoger beroep van Precimax Special Products en anderen en de Vereniging is, gelet op hetgeen onder 5.5 en 7.4 is overwogen, gegrond. Hoewel de rechtbank in de tussenuitspraak niet heeft onderkend dat het besluit nog twee gebreken bevat, heeft de rechtbank in de einduitspraak het besluit van het college terecht vernietigd. Gelet hierop, dienen de aangevallen tussen- en einduitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rusten te worden bevestigd. De incidentele hoger beroepen van het college en de Manege Hillegom zijn vervallen.

Tussenuitspraak in het geding tussen Precimax Special Products en anderen en de Vereniging enerzijds en het college anderzijds

17. Doende zoals de rechtbank zou behoren te doen, overweegt Afdeling het volgende.

18. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

19. Bij besluit van 20 augustus 2015 heeft het college ter uitvoering van de thans aangevallen uitspraak opnieuw omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een manege op het perceel. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

20. De Afdeling overweegt ten eerste dat het besluit van 20 augustus 2015 met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro en de toepassing van de VNG-handreiking dezelfde gebreken kent als het besluit van 15 april 2014.

De Afdeling zal hieronder de gronden beoordelen die Precimax Special Products en anderen en de Vereniging tegen het besluit van 20 augustus 2015 hebben aangevoerd.

21. Precimax Special Products en anderen en de Vereniging betogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan past in de Visie maneges. Precimax Special Products en anderen voeren daartoe aan dat de conclusie in de Visie maneges dat 'De Polders' waarin het perceel is gelegen, geschikt is voor ontwikkelingen gericht op extensieve recreatie, in strijd is met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport en de Structuurvisie Hillegom. Precimax Special Products en anderen en de Vereniging voeren verder aan dat in de Visie maneges eisen zijn opgenomen waaraan een locatie voor een manege moet voldoen en dat het perceel daaraan niet voldoet. Precimax Special Products en anderen wijzen er in dit verband op dat zij het college eerder hebben gewezen op locaties die wel aan de in die visie opgenomen voorkeursvereisten voldoen. Tot slot voeren Precimax Special Products en anderen aan dat geen sprake is van een goed ontsloten toegang tot een recreatiegebied, waarbij zij verwijzen naar de toelichting op artikel 3, vijfde lid, van de Verordening Ruimte 2012.

21.1. Het college heeft bij besluit van 18 augustus 2015 de Visie maneges vastgesteld. Met de Visie maneges worden ruimtelijke kaders geboden waarbinnen initiatieven voor maneges in de gemeente kunnen plaatsvinden. In hoofdstuk 2 van de visie wordt ingegaan op het provinciaal en gemeentelijk beleid, waaronder de Intergemeentelijke Structuurvisie en de Structuurvisie Hillegom. Concluderend is in de visie vermeld dat uit dat beleid blijkt dat met name 'De Polders' geschikt zijn voor ontwikkelingen gericht op extensieve recreatie. Deze visie wordt ook met dit beleidsstuk voortgezet, aldus paragraaf 2.3. In paragraaf 4.4 van de visie is vermeld dat vanwege de effecten op de omgeving, een manege al gauw (net) buiten de kern wordt beoogd. In zijn algemeenheid geldt vanuit ruimtelijk en landschappelijk oogpunt dat verstening van het buitengebied dient te worden voorkomen. De voorkeur gaat er dan ook naar uit om een manege op een voormalig (agrarisch) bedrijfsperceel te situeren, bijvoorbeeld in loodsen of schuren die vrijkomen door beëindiging van een (agrarisch) bedrijf of verouderde bedrijfsgebouwen. Dit zal echter niet altijd mogelijk zijn, aldus de visie.

21.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de conclusie dat 'De Polders' waarin het perceel is gelegen, geschikt is voor ontwikkelingen gericht op extensieve recreatie, met de Intergemeentelijke Structuurvisie en de Structuurvisie Hillegom in strijd is. Dat in hoofdstuk 3 van de Intergemeentelijke Structuurvisie als strategische hoofdlijnen onder meer is bepaald dat graslanden deels moeten worden behouden en deels moeten worden omgezet naar bollengrond en verdere verrommeling van het landschap moet worden tegengegaan, is daarvoor niet voldoende, reeds omdat vernieuwing en doorontwikkeling van het recreatief-toeristisch product ook één van de strategische hoofdlijnen is en op de kaart het gebied, waarin het perceel is gelegen, is aangeduid als 'Realisering nieuw openluchtrecreatiegebied Hillegom Noord (…)'. Voor zover dat gebied, zoals Precimax Special Products en anderen aanvoeren, op de kaart op p. 28 van de Intergemeentelijke Structuurvisie is omschreven als 'Behoud openheid met verbetering landschappelijke kwaliteiten', geldt dat op die kaart uitbreiding van bebouwing in dat gebied niet zonder meer is uitgesloten. Wat betreft de Structuurvisie Hillegom wordt, onder verwijzing naar overweging 10.2 overwogen dat daarin juist is vermeld dat de polders een belangrijke rol kunnen gaan spelen als recreatief uitloopgebied.

In hetgeen Precimax Special Products en anderen en de Vereniging verder aanvoeren, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet in strijd is met de algemene uitgangspunten die zijn verwoord in de Visie maneges. Dat, zoals Precimax Special Products en anderen en de Vereniging aanvoeren, het perceel niet een voorkeurslocatie is als bedoeld in paragraaf 4.4 van de Visie maneges, is niet voldoende voor dat oordeel. In dit verband overweegt de Afdeling dat in die visie is vermeld dat het niet altijd mogelijk is een manege te vestigen op een locatie die wel een voorkeurslocatie is.

De verwijzing van Precimax Special Products en anderen naar de toelichting bij artikel 3, vijfde lid, van de Verordening Ruimte 2012 over ontsluitingen van recreatiegebieden, kan hen niet baten, reeds omdat de Visie maneges een ander toetsingskader betreft.

Het betoog faalt.

22. Het betoog van de Vereniging dat het college duidelijk had moeten maken of het de Verordening ruimte 2014 of de voordien geldende Verordening Ruimte 2012 bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken, faalt. Uit het besluit blijkt expliciet dat het college de Verordening ruimte 2014 van toepassing heeft geacht. Nu ten tijde van het nemen van het besluit de Verordening ruimte 2014 het geldend recht was en daarin geen bepaling is opgenomen op grond waarvan op de door Manege Hillegom ingediende aanvraag de Verordening Ruimte 2012 van toepassing blijft, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de Verordening ruimte 2014 ten onrechte heeft toegepast.

23. De Vereniging betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan artikel 2.3.3, aanhef en onder 4, van de Verordening ruimte 2014. Zij voert daartoe aan dat het college niet heeft gemotiveerd dat de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de verharding en bebouwing op de oude locatie worden verwijderd.

23.1. Ingevolge artikel 2.3.3, aanhef, van de Verordening ruimte 2014 voldoet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op bestaande niet-agrarische bedrijven en andere bestaande niet-agrarische bebouwing op gronden buiten bestaand stads- en dorpsgebied, aan de volgende voorwaarden :

[…]

4. verplaatsing van een bestaand niet-agrarisch bedrijf of andere niet-agrarische bebouwing naar een nieuwe locatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied is mogelijk indien per saldo de ruimtelijke kwaliteit verbetert en de bebouwing en de verharding op de oorspronkelijke locatie worden verwijderd.

23.2. Het college heeft zich in het besluit, wat betreft de vraag of het bouwplan voldoet aan de Verordening ruimte 2014, op het standpunt gesteld dat de provincie in de bij het besluit gevoegde brief, door het college ontvangen op 3 augustus 2015, concludeert dat de ruimtelijke kwaliteit niet vermindert door deze ontwikkeling. Volgens het college voldoet het bouwplan aan de gestelde eisen in de Verordening ruimte 2014.

23.3. In de brief van het college van gedeputeerde staten is vermeld dat de verplaatsing van de manege is getoetst aan de Verordening ruimte 2014 en wordt beschouwd als verplaatsing van een bestaande stedelijke functie buiten bestaand stads- en dorpsgebied, als bedoeld in artikel 2.3.3, onder 4, van de Verordening ruimte 2014. Dat college constateert dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo niet minder wordt door deze ontwikkeling. Gezien de vergaande planologische voorbereidingen om de huidige locatie van de manege om te zetten naar woningbouw is het college van gedeputeerde staten van mening dat aan de eis om de oude bebouwing en verharding te verwijderen is voldaan.

23.4. De Vereniging betoogt terecht dat het college, met de verwijzing naar de brief van het college van gedeputeerde staten, niet heeft gemotiveerd dat de ruimtelijke kwaliteit met de verplaatsing van de manege per saldo verbetert. In die brief is slechts vermeld dat de ruimtelijke kwaliteit per saldo niet minder wordt. Een motivering is evenmin opgenomen. Reeds hierom slaagt het betoog.

24. Het betoog van de Vereniging dat het project leidt tot een onevenredige aantasting van de natuurwaarden, als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, van de planvoorschriften faalt. De Afdeling verwijst in dit verband naar hetgeen zij hierover in overweging 11.2 heeft overwogen.

Ook het betoog van de Vereniging dat Manege Hillegom het niet in haar macht heeft om de voorwaarden uit te voeren die aan de bij besluit van 20 augustus 2015 verleende omgevingsvergunning zijn verbonden, faalt. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze voorwaarden alleen betrekking hebben op het perceel waar de manege zal worden gesitueerd.

25. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de in de overwegingen 5.5 en 7.4 en overweging 23.4 geconstateerde gebreken in het besluit van 20 augustus 2015 te herstellen. Daartoe dient het college met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, te onderzoeken of in de behoefte aan de manege binnen bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of aanleiding bestaat van de richtafstanden van de VNG-handreiking af te wijken en of het project voldoet aan artikel 2.3.3 van de Verordening ruimte 2014. Derhalve dient het inzake voormelde aspecten aan de motivering van het besluit van 20 augustus 2015 een gemotiveerd standpunt toe te voegen, dan wel in de plaats van dat besluit een ander besluit te nemen waarin op die aspecten wordt ingegaan.

Samenvatting

26. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak, voor zover van belang, overwogen dat het besluit van 15 april 2014 gebreken kent met betrekking tot het standpunt van het college inzake artikel 3 van de Verordening Ruimte 2012 en artikel 11, vijfde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "De Polders". Tegen deze oordelen is geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid ervan wordt uitgegaan. In de einduitspraak heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de geconstateerde gebreken, voor zover in het hoger beroep aan de orde, met de nadere motivering van 4 december 2014 heeft hersteld. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak evenwel niet onderkend dat aan het besluit van 15 april 2014 nog twee gebreken kleefden, namelijk met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro en de VNG-handreiking. Omdat de rechtbank het besluit van 15 april 2014 terecht, zij het op andere gronden heeft vernietigd, heeft de Afdeling de tussenuitspraak en de einduitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rusten, bevestigd.

De door de Afdeling geconstateerde gebreken in het besluit van 15 april 2014 kleven ook aan het besluit van 20 augustus 2015 dat het college ter uitvoering van de einduitspraak van de rechtbank heeft genomen. De Afdeling heeft daarnaast overwogen dat het besluit van 20 augustus 2015 ook wat betreft het standpunt van het college over artikel 2.3.3, aanhef en onder 4, van de Verordening ruimte 2014 onvoldoende is gemotiveerd. Dit betekent dat het college aan de motivering van het besluit van 20 augustus 2015 inzake deze drie aspecten een gemotiveerd standpunt toe dient te voegen, dan wel in de plaats van dat besluit een ander besluit dient te nemen waarin op die aspecten wordt ingegaan, waarna voor de Afdeling ter beoordeling staat of de gebreken aan het besluit van 20 augustus 2015 zijn hersteld of niet.

27. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Precimax Special Products B.V., NWL Netherlands Productions B.V. en Technical Concept Bentfield B.V., Joheco Holding B.V, en [appellant sub 1], handelend onder de naam Primo Exposures, en F.A.M. [appellant sub 2], en vereniging Vereniging Behoud de Polders, gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraken;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hillegom op om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak:

- het besluit van 20 augustus 2015 te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 25;

- het herstelde dan wel vervangende besluit aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Polak w.g. Pieters

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016

473.