Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:593, 201503772/1/A2
Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:593, 201503772/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 maart 2016
- Datum publicatie
- 9 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:593
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2015:2520, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201503772/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Uitspraak
201503772/1/A2.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Weert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 maart 2015 in zaak nr. 14/2167 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door M.P.H. Pouls MSc, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.P.J. Hecker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van een perceel en de daarop gelegen twee woningen aan de [locatie 1] te Weert (hierna: het perceel). Op 13 februari 2013 heeft hij een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade, die hij stelt te lijden als gevolg van het, op 10 april 2010 (hierna: de peildatum) in werking getreden, bestemmingsplan ‘Laarveld 2009’ (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan maakt de oprichting van woningen en de aanleg van wegen ten noorden, oosten en zuidoosten van het perceel mogelijk.
2. Het college heeft aan het besluit van 18 februari 2014 een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van januari 2014 ten grondslag gelegd. De SAOZ heeft het nieuwe bestemmingsplan vergeleken met de voorheen geldende bestemmingsplannen "Laarveld" en "Artikel 30 WRO Laarveld", waarin het perceel en de gronden direct ten noorden, oosten en zuiden hiervan de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" hadden (hierna: de uit te werken bestemming). Deze gronden waren bestemd voor het wonen, verkeer en verblijf (waaronder parkeren), groenvoorzieningen, kleine voorzieningen van openbaar nut, voorzieningen van waterstaatkundige aard, behoud van archeologische waarden en bestaande bedrijfsactiviteiten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2 (www.raadvanstate.nl), heeft de SAOZ geconcludeerd dat de invulling van de uit te werken bestemming onder het oude regime naar redelijke verwachting, mede gezien de uitwerkingsregels en de toelichting bij het bestemmingsplan "Laarveld", minstens vergelijkbaar zou zijn met de bebouwings- en gebruiksmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan. Omdat [appellant] per saldo niet in een nadeliger positie is komen te verkeren, heeft de SAOZ geadviseerd de aanvraag af te wijzen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht voor de te maken planvergelijking heeft onderzocht wat naar redelijke verwachting de invulling van de oude bestemming zou zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 en haar uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201310873/1/A2.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij zijn aanvraag heeft ingediend op 13 februari 2013 en daarmee vóór de uitspraak van 17 april 2013. Volgens [appellant] gold ten tijde van de aanvraag dat de uit te werken bestemming buiten beschouwing werd gelaten bij de planvergelijking en had uit een oogpunt van rechtszekerheid met dat regime rekening moeten worden gehouden.
4.1. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan moeten uitwerken met inachtneming van de bij het plan te geven regels.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge die aanhef en onder b is een bepaling van een uitwerking krachtens artikel 3.6, eerste lid, onder b, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het zesde lid, in werking getreden op 25 april 2013, wordt schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.
4.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4.3. De Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer in de uitspraken van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/T1/A2 en van 22 mei 2013 in zaak nr. 201204061/1/A2), dat een in een bestemmingsplan opgenomen vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid bij de maximale invulling van dat bestemmingsplan buiten beschouwing moet worden gelaten. In deze zaak is echter een uitwerkingsplicht aan de orde. De Afdeling heeft reeds vóór indiening van de aanvraag op 13 februari 2013, bij uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201110908/1/A2, overwogen dat niet van de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van een bestemmingsplan moet worden uitgegaan. Bij de uitspraak van 17 april 2013 heeft de Afdeling verduidelijkt dat, omdat het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis is en aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt, met de mogelijkheden van de uit te werken bestemming rekening moet worden gehouden door na te gaan wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. De SAOZ heeft haar onderzoek dus terecht met inachtneming van die uitspraak uitgevoerd. Het betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat haar advies van januari 2014 niet op een deugdelijke planvergelijking is gebaseerd. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de, ten tijde van de besluiten, gewijzigde Crisis- en herstelwet en de hieraan door de Afdeling gegeven uitleg bij uitspraak van 24 september 2014 in zaak nr. 201310873/1/A2. Daaruit volgt eveneens dat de uit te werken bestemming buiten toepassing had moeten worden gelaten bij de planvergelijking, aldus [appellant].
5.1. In haar uitspraak van 24 september 2014 heeft de Afdeling overwogen dat bij de Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144), in artikel 6.1 van de Wro een zesde lid is toegevoegd, dat op 25 april 2013 in werking is getreden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 135, nr. 3, blz. 13-14 en 44-45) valt af te leiden, dat de wetgever heeft beoogd dat een uit te werken bestemming niet in de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime mag worden betrokken en geen grond is voor vergoeding van planschade, zolang geen uitwerkingsplan is vastgesteld en in werking getreden. Voor het antwoord op de vraag of artikel 6.1, zesde lid, van de Wro van toepassing is, waardoor de uit te werken bestemming niet in de planvergelijking mag worden betrokken, is niet de datum van het primaire besluit of het besluit op bezwaar bepalend zoals [appellant] veronderstelt maar, uit een oogpunt van rechtszekerheid, de datum van de aanvraag, zo volgt uit de uitspraak van 24 september 2014.
5.2. De aanvraag van [appellant] is ingediend op 13 februari 2013 en dateert dus van vóór de inwerkingtreding op 25 april 2013 van artikel 6.1, zesde lid, van de Wro. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de wijze van planvergelijking, zoals neergelegd in de uitspraak van 17 april 2013, hier onverkort van toepassing is. De conclusie is dat het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 februari 2014 op een deugdelijke planvergelijking is gebaseerd.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen. Hij herhaalt zijn betoog dat het college in 2012 wel een tegemoetkoming in planschade heeft verstrekt aan zijn buren aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Weert. Volgens [appellant] zijn de aanvragen van die buren, evenals zijn aanvraag, ingediend binnen vijf jaar nadat het nieuwe bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, betreft het overeenkomstige planvergelijkingen en is de situering van de woningen van zijn buren vergelijkbaar met die van zijn woning.
6.1. [appellant] gaat met zijn betoog voorbij aan de omstandigheid dat het college, zoals het onweersproken in zijn verweerschrift heeft gesteld, de besluiten op de aanvragen van de buren aan de [locatie 2] en [locatie 3] heeft genomen vóór de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013. Anders dan [appellant] aanvoert, is zijn situatie dus niet vergelijkbaar met die van genoemde buren. De omstandigheid dat de aanvragen van die buren zijn gehonoreerd, kan er dus niet toe leiden dat het college gehouden was de aanvraag van [appellant] in te willigen.
6.2. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201206254/1/T1/A2 kan hem niet baten, nu zich in die zaak, anders dan hier, geen relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Altena w.g. De Vlieger-Mandour
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
615.