Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, 201500719/1/A1
Raad van State, 09-03-2016, ECLI:NL:RVS:2016:594, 201500719/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 maart 2016
- Datum publicatie
- 9 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2016:594
- Zaaknummer
- 201500719/1/A1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college naar aanleiding van een verzoek om handhavend optreden van [appellant sub 1] van 24 oktober 2012 tegen verschillende activiteiten op het perceel [locatie 1] te Serooskerke (hierna: het perceel) aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van op het perceel voor de voorgevelrooilijn geplaatste reclame-uitingen en een muur alsmede het kappen van bomen.
Uitspraak
201500719/1/A1.
Datum uitspraak: 9 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Serooskerke (Walcheren), gemeente Veere,
2. [appellant sub 2], wonend te Serooskerke (Walcheren), gemeente Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2014 in zaken nrs. 14/1353, 14/2239 en 14/6308 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college naar aanleiding van een verzoek om handhavend optreden van [appellant sub 1] van 24 oktober 2012 tegen verschillende activiteiten op het perceel [locatie 1] te Serooskerke (hierna: het perceel) aan [appellant sub 2] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van op het perceel voor de voorgevelrooilijn geplaatste reclame-uitingen en een muur alsmede het kappen van bomen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college het verzoek van [appellant sub 1] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college onder meer het verzoek van [appellant sub 1] van 8 oktober 2013 om handhavend op te treden tegen het reclamebord op de zijwand van de wagenschuur op het perceel afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het college het tegen de besluiten van 23 april 2013 door [appellant sub 1] ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het college het tegen het besluit van 22 oktober 2013 door [appellant sub 1] ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 1] om de door [appellant sub 2] verbeurde dwangsommen in te vorderen bij invorderingsbeschikking afgewezen.
Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van 16 januari 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de begunstigingstermijn die aan de opgelegde herplantplicht is gekoppeld, [appellant sub 2] opgedragen om voor 1 april 2015 te voldoen aan de door het college opgelegde herplantplicht en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 16 januari 2014. Verder heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 26 maart 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om een bedrag van € 9.000,00 aan verbeurde dwangsommen in te vorderen van [appellant sub 2] en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 maart 2014. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van dwangsommen tot een bedrag van € 9.000,00.
Het college en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 januari 2016, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door A.H. van Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door J.S. van Sabben en A. de Looff, beiden werkzaam bij de gemeente, en W. Beiloo, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst van de provincie Zeeland, zijn verschenen. [appellant sub 2] is niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 2] te Serooskerke. Op het perceel woont [appellant sub 2]. [appellant sub 2] exploiteert op het perceel een bestratingsbedrijf genaamd [bedrijf].
2. [appellant sub 1] heeft op 24 oktober 2012 het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: gedeputeerde staten) verzocht handhavend op te treden tegen onder meer het kappen van bomen aan de zuidrand van het perceel, het oprichten van een muur in de zuidoosthoek van het perceel alsmede het plaatsen van reclame-uitingen, bestaande uit twee grote bedrijfsborden en 20 steendisplay’s op het voorerf en het plaatsen van steendisplay’s in de zuidoosthoek van het perceel.
Bij brieven van 5 november 2012 en 7 mei 2013 hebben gedeputeerde staten dit verzoek doorgestuurd aan het college.
3. Op 23 april 2013 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen voor zover het de met de bestemming "Wonen" van het bestemmingsplan "Buitengebied Veere" strijdige bedrijfsmatige activiteiten betreft, omdat daarvoor een verzoek van [appellant sub 2] ten behoeve van Nieuwe Economische Dragers op het bouwvlak van het perceel (hierna: de NED-procedure) is ontvangen.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college voorts aan [appellant sub 2] lasten onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de voor de voorgevelrooilijn geplaatste reclame-uitingen en een muur alsmede het kappen van bomen. Verbeurte van dwangsommen kan volgens dat besluit worden voorkomen door de reclame-uitingen en de muur te verwijderen dan wel terug te brengen naar een omgevingsvergunningvrije omvang dan wel hoogte. Voor het illegaal kappen van bomen is een herplantplicht opgelegd. De begunstigingstermijn om aan de lasten te voldoen is bepaald op twee weken na het moment dat het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied" in werking is getreden of anders twee weken na het moment van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dienaangaande. De termijn voor de herplantplicht hangt samen met de uitvoering van de vereisten voor de NED-procedure, aldus het besluit van 23 april 2013.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het college in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 23 april 2013 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Voor zover het de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden betreft, heeft het hieraan ten grondslag gelegd dat het inmiddels een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ontvangen met een ruimtelijke onderbouwing waaruit landschappelijke inpassing blijkt. Het college acht handhavend optreden gelet hierop onevenredig. Voorts acht het college de aan de last onder dwangsom van 23 april 2013 verbonden begunstigingstermijn, anders dan de commissie bezwaarschriften, niet onredelijk.
4. Bij brief van 8 oktober 2013 heeft [appellant sub 1] opnieuw een handhavingsverzoek ingediend bij het college. Dit verzoek heeft betrekking op een reclamebord aan de zijwand van de wagenschuur van [appellant sub 2]. Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen en, voor zover het betreft de overtreding van de Landschapsverordening Zeeland 2011, doorgestuurd aan gedeputeerde staten. Wat de gestelde overtreding van de Landschapsverordening betreft, wordt kortheidshalve verwezen naar de uitspraak van heden in zaak nr. 201504280/1/A1.
Bij het besluit van 18 februari 2014 heeft het college het tegen het besluit van 22 oktober 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
5. Bij besluit van 26 maart 2014 heeft het college de verzoeken van [appellant sub 1] om overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen, zoals opgelegd bij besluit van 24 maart 2013, afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat de overtredingen inmiddels zijn beëindigd, zodat het doel van het opleggen van de last onder dwangsom is behaald.
De rechtbankuitspraak
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van [appellant sub 1] ten aanzien van het reclamebord op de zijwand van de wagenschuur niet slaagt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het college zich terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden tegen het kappen van de bomen zonder vergunning en het uitvoeren van de bedrijfsactiviteiten in strijd met de aldaar volgens het bestemmingsplan geldende woonbestemming. In de door [appellant sub 2] aangevraagde NED-procedure ziet de rechtbank, mede nu die aanvraag naar verwachting zal worden gehonoreerd, voldoende aanleiding om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Wat betreft de herplantplicht, is de rechtbank van oordeel dat het college geen concrete begunstigingstermijn heeft genoemd, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door [appellant sub 2] op te dragen om vóór 1 april 2015 te voldoen aan de door het college opgelegde herplantplicht.
Verder heeft de rechtbank geconcludeerd dat dwangsommen zijn verbeurd in de periode tussen 9 november 2013 en 13 januari 2014, zodat [appellant sub 2] in totaal negen dwangsommen heeft verbeurd van € 1.000,00 per week. Zij heeft het college opgedragen een bedrag van € 9.000,00 aan dwangsommen bij [appellant sub 2] in te vorderen.
De beoordeling van de gronden van het hoger beroep van [appellant sub 1]
7. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden inzake het reclamebord aan de zijwand van de wagenschuur alsmede het totaal aan dwangsommen verbeurde bedrag ingetrokken.
Proceskosten in bezwaar
8. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de bij hem opgekomen proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Uit de aangevallen uitspraak volgt volgens [appellant sub 1] dat zijn bezwaar tegen de in het besluit van 23 april 2013 opgenomen begunstigingstermijn inzake de herplantplicht gegrond is. De rechtbank heeft ten onrechte dat besluit in stand gelaten, aldus [appellant sub 1].
8.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
8.2. De rechtbank heeft ten aanzien van de herplantplicht overwogen dat het college geen concrete begunstigingstermijn heeft opgelegd en dat een dergelijke onbepaalde hersteltermijn in strijd is met de rechtszekerheid. Nu volgens de rechtbank de bomen kunnen worden herplant, ongeacht de uitkomst van het legalisatieproces, heeft zij zelf in de zaak voorzien door [appellant sub 2] op te dragen voor 1 juli 2015 te voldoen aan de door het college opgelegde herplantplicht. Door in het bij besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 23 april 2013 een onbepaalde begunstigingstermijn op te nemen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling onrechtmatig gehandeld. Naast de vernietiging van het besluit op bezwaar op dit punt, bestond, alvorens een nieuwe begunstigingstermijn op te leggen, zoals de rechtbank zelfvoorziend heeft gedaan, derhalve grond het besluit van 23 april 2013 in zoverre te herroepen. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten en ten onrechte bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2014. Nu het besluit van 23 april 2013 dient te worden herroepen voor zover het betreft de begunstigingstermijn voor de herplantplicht wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid, heeft de rechtbank voorts ten onrechte nagelaten het besluit van 16 januari 2014 te vernietigen wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb en ten onrechte het college niet veroordeeld tot vergoeding van de kosten die [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en waarom hij in bezwaar heeft verzocht.
Het betoog slaagt.
Bedrijfsmatige activiteiten
9. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat ten aanzien van de illegale bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 2] concreet zicht op legalisering bestond en dat daarom het college mocht afzien van handhavend optreden. Er was door [appellant sub 2] ten tijde van belang geen ontvankelijke aanvraag ingediend en bovendien stond niet vast dat de aanvraag zou worden gehonoreerd, aldus [appellant sub 1].
9.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar van 16 januari 2014 op het standpunt gesteld dat het op 7 januari 2014 een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ontvangen, voorzien van een ruimtelijke onderbouwing met landschappelijke inpassing ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten op het perceel. Nu die aanvraag strekt tot legalisering van de niet vergunde situatie bestaat volgens het college concreet zicht op legalisatie. Voorts heeft het zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de door [appellant sub 2] aangevraagde NED-procedure inmiddels loopt en dat de verwachting is dat die zal worden gehonoreerd. De rechtbank heeft hierin ten onrechte voldoende reden gezien om ten tijde van het besluit op bezwaar op 16 januari 2014 concreet zicht op legalisering aan te nemen. Voor concreet zicht op legalisering is onvoldoende dat het college bereid is medewerking te verlenen aan de procedure tot het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan. Ten tijde van dat besluit was voorts nog geen begin gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] terecht betoogd dat het college ten onrechte wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden tegen de bedrijfsmatige activiteiten heeft afgezien.
Het betoog slaagt.
9.2. Dit betekent dat aanleiding bestaat het besluit van 16 januari 2014 te vernietigen. Ter zitting is vast komen te staan dat het college op 29 september 2015 een ontwerp omgevingsvergunning tot afwijking van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegd dat strekt tot legalisatie van de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het voornemens is de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De Afdeling zal gelet hierop onderzoeken of er thans aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 januari 2014 in stand te laten.
9.3. Om concreet zicht op legalisering aan te nemen is ten minste vereist dat een ontwerp omgevingsvergunning ter inzage is gelegd, waarbinnen het gebruik, waarop het handhavingsverzoek ziet, past. In dat geval bestaat echter evenmin concreet zicht op legalisering, indien op voorhand duidelijk is dat die omgevingsvergunning geen rechtskracht zal verkrijgen. Dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning mogelijk kan worden vernietigd, is onvoldoende om dat aan te nemen. In een procedure als de onderhavige bestaat derhalve enige ruimte voor een beoordeling van die omgevingsvergunning, maar uitsluitend in die zin of op voorhand duidelijk is dat die geen rechtskracht zal verkrijgen. Daar ziet de Afdeling thans geen aanknopingspunten voor. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, bestaat op voorhand geen aanleiding strijd met de Verordening ruimte provincie Zeeland aan te nemen, mede nu gedeputeerde staten schriftelijk te kennen hebben gegeven dat zij met het bouwplan en de daarmee gepaard gaande activiteiten kunnen instemmen en dat geen strijd bestaat met provinciaal beleid, zoals is gebleken uit de ter zitting door het college aan de orde gestelde brief van de zijde van gedeputeerde staten. Gelet hierop bestaat er thans onvoldoende reden om te handhaven en bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 16 januari 2014 in stand te laten, voor zover het de afwijzing van het verzoek om handhaving inzake de bedrijfsmatige activiteiten betreft.
De beoordeling van de gronden van het hoger beroep van [appellant sub 2]
10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het onevenredig is tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan. Dat de dwangsommen zijn verbeurd, is niet aan hem te wijten, maar te wijten aan gebrekkige communicatie door het college, aldus [appellant sub 2].
10.1. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van invordering had moeten afzien, reeds omdat [appellant sub 2] dit betoog niet nader heeft onderbouwd.
Slotoverwegingen
11. De beroepsgronden van [appellant sub 1] slagen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is daarom gegrond. (Beslissing onder I.) Dit leidt tot de volgende vernietiging van de aangevallen uitspraak, waarbij achtereenvolgens aan de orde komen de begunstigingstermijn voor de herplantplicht, de proceskosten in bezwaar en het afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel. (Beslissing onder II.)
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank ten aanzien van de begunstigingstermijn voor de herplantplicht heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 en heeft nagelaten het besluit van 23 april 2013 te herroepen wat betreft de begunstigingstermijn die aan de opgelegde herplantplicht is gekoppeld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 april 2013 herroepen, voor zover het betreft de begunstigingstermijn die aan de opgelegde herplantplicht is gekoppeld. Voorts zal de Afdeling bepalen dat de door de rechtbank opgelegde begunstigingstermijn om voor 1 april 2015 te voldoen aan de door het college opgelegde herplantplicht in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2013, voor zover dat besluit is herroepen. (Beslissing onder II, onder a, III., IV. en V.)
Voorts dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 16 januari 2014 te vernietigen voor zover het college daarbij heeft verzuimd de door [appellant sub 1] in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden en heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn bezwaar opgekomen proceskosten. Dit betekent dat het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond is. Dit betekent voorts dat het besluit van 16 januari 2014, naast de vernietiging van dat besluit door de rechtbank voor zover het voormelde begunstigingstermijn van de herplantplicht betreft, ook wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover daarbij is verzuimd te beslissen op het door [appellant sub 1] gedane verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De Afdeling zal doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen alsnog het college veroordelen in de door [appellant sub 1] in bezwaar gemaakte proceskosten en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. (Beslissing onder II, onder b., VI., VII, onder a., VIII. en IX.)
De aangevallen uitspraak dient tot slot te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 16 januari 2014 ten aanzien van het afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel in stand heeft gelaten. Dit betekent dat het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ook in zoverre gegrond is en dat het besluit van 16 januari 2014 ook dient te worden vernietigd vanwege het in stand laten van de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten. De Afdeling ziet gelet op hetgeen hiervoor onder 9.3 is overwogen evenwel aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 16 januari 2014, voor zover het betreft het afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, in stand worden gelaten. (Beslissing onder II, onder c., VI., VII, onder b., en X.)
Het hoger beroep van [appellant sub 2] slaagt niet en is daarmee ongegrond. Gelet hierop, dient de aangevallen uitspraak voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen. (Beslissing onder XI. en XII.)
12. De conclusie van hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen is dat de last onder dwangsom van 23 april 2013 in stand blijft, met dien verstande dat [appellant sub 2] voor 1 april 2015 diende te voldoen aan de door het college bij dat besluit opgelegde herplantplicht. Verder heeft het college terecht € 9.000,00 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank aan verbeurde dwangsommen bij [appellant sub 2] ingevorderd. Voorts betekent hetgeen hiervoor onder 11 is overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsmatige activiteiten op het perceel.
13. Voor vergoeding van proceskosten van [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. De Afdeling zal bij het bepalen van de hoogte van het te vergoeden bedrag aan proceskosten rekening houden met de reeds door de voorzieningenrechter van de Afdeling op 29 januari 2016, in zaak nr. 201500719/3/A1 uitgesproken proceskostenveroordeling in het kader van het ter zitting van deze procedure gedane verzoek van [appellant sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 december 2014 in zaken nrs. 14/1353, 14/2239 en 14/6308, voor zover:
a. de rechtbank ten aanzien van de begunstigingstermijn voor de herplantplicht heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 en heeft nagelaten het besluit van 23 april 2013 te herroepen wat betreft de begunstigingstermijn die aan de opgelegde herplantplicht is gekoppeld, en
b. de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 16 januari 2014 te vernietigen voor zover het college daarbij heeft verzuimd de door [appellant sub 1] in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden en heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn bezwaar opgekomen proceskosten, en
c. de rechtbank het besluit van 16 januari 2014 ten aanzien van het afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel in stand heeft gelaten;
III. herroept, gelet op hetgeen is vermeld onder II. onder a, het besluit van 23 april 2013, voor zover het betreft de begunstigingstermijn die aan de opgelegde herplantplicht is gekoppeld;
IV. bepaalt dat de door de rechtbank opgelegde begunstigingstermijn om voor 1 april 2015 te voldoen aan de door het college van burgemeester en wethouders van Veere opgelegde herplantplicht in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2013, voor zover dat besluit is herroepen;
V. bepaalt dat deze uitspraak, gezien hetgeen is vermeld onder IV., in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 23 april 2013;
VI. verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] ingestelde beroep, gezien hetgeen onder II, onder b. en c. is vermeld, gegrond;
VII. vernietigt het besluit van 16 januari 2014, kenmerk 13I.04283/14U.00164, voor zover daarbij:
a. niet is beslist op het verzoek van [appellant sub 1] om een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, en
b. de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten in stand is gelaten;
VIII. veroordeelt, gelet op hetgeen is vermeld onder VII, onder a, het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. bepaalt dat deze uitspraak, gelet op hetgeen onder VIII. is vermeld, in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 16 januari 2014, voor zover dat is vernietigd als bedoeld onder VII, onder a.;
X. bepaalt, ten aanzien van hetgeen is vermeld onder VII, onder b, dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 januari 2014, voor zover het betreft het afzien van handhavend optreden tegen de bedrijfsactiviteiten op het perceel, in stand blijven;
XI. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
XII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;
XIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XIV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2016
374.