Home

Raad van State, 26-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1152, 201603678/1/R1

Raad van State, 26-04-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1152, 201603678/1/R1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Deventerweg 48-50 en omgeving Epse" vastgesteld.

Uitspraak

201603678/1/R1.

Datum uitspraak: 26 april 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Epse, gemeente Lochem,

en

de raad van de gemeente Lochem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Deventerweg 48-50 en omgeving Epse" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.D. Rijs, advocaat te Zutphen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. A.J.R. Roosken, bijgestaan door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord Castella Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door A.J. Kleinjan en H.J. Oosterveld.

Overwegingen

Het plan

1.    Het plan heeft betrekking op de percelen Deventerweg 48 en 50 in de gemeente Lochem en voorziet in de ontwikkeling van een hotellocatie annex vergader- en congrescentrum en restaurant. Daartoe zijn aan de percelen de bestemmingen "Horeca" en "Groen" toegekend. Op de percelen zijn thans het voormalig café-restaurant "De Smid" (Deventerweg 50) en een voormalige boerderij (Deventerweg 48) aanwezig.

Inleiding

2.    [appellant] woont op het perceel [locatie] te Epse, dat is gelegen op een afstand van ongeveer 17 meter van het plangebied. [appellant] is op zichzelf niet tegen de ontwikkeling van het plangebied. Hij kan zich echter niet verenigen met de ontwikkeling waarin het plan voorziet, met name omdat de hotellocatie volgens hem te omvangrijk is en daarom niet in de omgeving past. [appellant] vreest dat zijn woon- en leefklimaat door de ontwikkeling in het plan negatief zal worden beïnvloed. Verder betoogt [appellant] dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en met het bestuursakkoord dat tussen de gemeenten Gorssel (thans gemeente Lochem) en Deventer is gesloten. Volgens [appellant] zijn voorts de verkeersgevolgen van het plan niet voldoende onderzocht en tevens is onduidelijk of in het plan in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Ten slotte geeft [appellant] te kennen dat de uitvoerbaarheid van het plan in relatie tot de Flora- en faunawet niet vaststaat en dat evenmin is bezien hoe deze uitvoerbaarheid zich verhoudt tot het nabijgelegen Natura 2000-gebied.

 Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

4.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het beroep

Ladder voor duurzame verstedelijking

5.    [appellant] betoogt dat het rapport "Hotelstudie Lochem" van Jones, Lang en Lassale (hierna: het rapport van JLL) van 6 oktober 2015 en een eerdere versie van dit rapport uit 2012 ten onrechte niet door de raad bij het ontwerpbestemmingsplan ter inzage zijn gelegd. Volgens [appellant] is hij in zijn belangen geschaad, aangezien hem de mogelijkheid is ontnomen om hierop in de zienswijzeprocedure inhoudelijk te reageren.

5.1.    De raad stelt dat het rapport van JLL van 6 oktober 2015 naar aanleiding van de zienswijze van [appellant] is opgesteld. Het rapport betreft volgens de raad een geactualiseerde versie van het rapport van JLL uit 2012. De raad stelt voorts dat [appellant] na de toevoeging van het rapport van JLL van 6 oktober 2015 aan de plantoelichting voldoende gelegenheid heeft gehad om zich hierover uit te laten, bijvoorbeeld bij de raadsbehandeling en de rondetafelgesprekken die daaraan vooraf gingen. Volgens de raad heeft [appellant] deze gelegenheid ook benut en is hij derhalve niet in zijn belangen geschaad.

5.2.    De Afdeling overweegt dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat tijdens of na de terinzagelegging van het ontwerpplan nog nader onderzoek wordt verricht ter voorbereiding van het besluit tot vaststelling van het plan. Het rapport van JLL van 6 oktober 2015 bevat een nader behoefteonderzoek dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan nog niet beschikbaar was. Nu dit nadere behoefteonderzoek juist is uitgevoerd naar aanleiding van de zienswijze en reeds om die reden het rapport van JLL niet bij het ontwerpplan ter inzage kon worden gelegd, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij overweegt de Afdeling tevens dat voor zover [appellant] betoogt dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hem de mogelijkheid is ontnomen om op het rapport te reageren, hij dit alsnog in de voorliggende procedure heeft kunnen doen.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Hij voert hiertoe aan dat aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet geen actuele regionale behoefte bestaat. In dit verband stelt hij in de eerste plaats dat uit het rapport van JLL niet duidelijk wordt hoe de regio is afgebakend en waarom niet meer omliggende gemeenten in het onderzoek zijn betrokken. Verder wijst hij erop dat op het nabij het plangebied gelegen Bedrijvenpark A1 een Van der Valk-hotel wordt gerealiseerd dat voorziet in ten minste 100 kamers en een congresaccommodatie. [appellant] voert voorts aan dat het plangebied niet is gelegen in bestaand stedelijk gebied en dat door de raad niet is onderbouwd dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen locaties beschikbaar zijn waar de voorgenomen ontwikkeling kan worden gerealiseerd. Ten slotte kan het plangebied volgens [appellant] niet passend worden ontsloten of als zodanig worden ontwikkeld.     

6.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat met het plan is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Volgens de raad blijkt uit het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van JLL dat met de ontwikkeling in een actuele regionale behoefte wordt voorzien. Voorts stelt de raad dat het plangebied gedeeltelijk bestaat uit een bestaande horecalocatie die hij opnieuw wenst te ontwikkelen. Omdat deze locatie te klein is om reële exploitatiemogelijkheden te bieden, heeft de raad er bewust voor gekozen het voormalig agrarische perceel aan de Deventerweg 48 bij het plangebied te betrekken. Verder stelt de raad dat het plangebied goed kan worden ontsloten.

6.2.    Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

    Artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro luidt: "In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder: stedelijke ontwikkeling: een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."

    Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;

b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;

c. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld."

6.3.    Vast staat dat met de hotellocatie sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro van toepassing is.

6.4.    Wat betreft de afbakening van de regio overweegt de Afdeling dat van geval tot geval moet worden bezien welk regionaal schaalniveau past bij de ontwikkeling waarin een plan voorziet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:715). In het rapport zijn voor de beoordeling van de economische groei de zogenoemde COROP-regio’s Oost-Nederland, Overijssel, Zuidwest-Overijssel, Gelderland en de Achterhoek betrokken. Voor de beoordeling van het regionale aanbod aan hotelkamers is in het rapport van JLL de nadruk gelegd op het aanbod in de gemeenten Lochem en Deventer, omdat deze gemeenten sterk vergelijkbaar zijn als het gaat om toeristische aantrekkingskracht. De Afdeling laat in het midden of de raad bij de afbakening van de regio voor de beoordeling van het regionale kameraanbod de nadruk mocht leggen op deze gemeenten. Daartoe overweegt zij dat het betoog van [appellant] geen aanleiding geeft om aan te nemen dat - wanneer meer omliggende gemeenten bij de beoordeling van het kameraanbod in de regio waren betrokken - dit zou hebben geleid tot een andere conclusie omtrent de vraag of een actuele regionale behoefte bestaat.

    Het betoog faalt in zoverre.

6.5.    De Afdeling stelt voorts vast dat in paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting een beschrijving is vervat over de actuele regionale behoefte aan een hotel op deze locatie. Daarbij wordt verwezen naar het rapport van JLL. In het rapport is het huidige en verwachte hotelaanbod in (de omgeving van) Lochem geanalyseerd. Aan de hand van cijfers die betrekking hebben op het aantal beschikbare hotelkamers in de regio, de huidige en toekomstige bezettingsgraad daarvan en de regionale en landelijke economische groeiprognose, is in het rapport vastgesteld dat de marktruimte in 2020 tussen de 49 en 92 extra hotelkamers bedraagt, en in 2025 tussen de 99 en 181 extra hotelkamers. Daarbij is uitgegaan van een bezettingsgraad van 60%. In het rapport van JLL wordt geconcludeerd dat in principe voldoende vraag naar extra hotelkamers bestaat, maar dat rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van het Van der Valk-hotel in de directe omgeving van het plangebied. Dit hotel zal naar verwachting in 2018 worden opgeleverd en tussen de 100 en 140 kamers herbergen. Volgens het rapport van JLL neemt de concurrentie hierdoor toe en zal de hotellocatie waarin het plan voorziet voldoende eigen vraag moeten genereren om een rendabele bezettingsgraad te realiseren. In de plantoelichting wordt in dit verband gesteld dat de beoogde hotellocatie een onderscheidende marktpositie ten opzichte van het Van der Valk-hotel zal hebben vanwege de relatief kleinschalige opzet, de combinatie van faciliteiten en een duurzame architectuur en inrichting. De hotellocatie is volgens de plantoelichting daardoor aantrekkelijk voor zowel toeristen als zakelijke bezoekers.

6.6.    De Afdeling overweegt dat de marktruimte die in het rapport van JLL is geïnventariseerd voor de periode tot 2020 gemiddeld 71 kamers bedraagt en voor de periode tot 2025 gemiddeld 140 kamers. Vast staat dat op een afstand van ongeveer een kilometer van het plangebied een Van der Valk-hotel met ten minste 100 kamers en congresfaciliteiten wordt gerealiseerd. De website van het Bedrijvenpark A1 vermeldt dat duurzaamheid in dit hotel centraal staat.

    De Afdeling stelt vast dat uit het rapport van JLL weliswaar blijkt dat een zekere bandbreedte bestaat waarbinnen in de nabije toekomst ruimte bestaat voor de realisering van extra hotellocaties in de omgeving van Lochem, maar dat deze ruimte door het Van der Valk-hotel al vrijwel geheel wordt benut. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet toereikend gemotiveerd dat desondanks sprake is van een actuele regionale behoefte aan de realisering van de hotellocatie waarin het plan voorziet. Dat de beoogde hotellocatie relatief kleinschalig zal worden opgezet, een combinatie van faciliteiten zal bieden, zal worden gebouwd en ingericht op basis van duurzaamheidsprincipes en zowel toeristen als zakelijke bezoekers zal aantrekken, volstaat naar het oordeel van de Afdeling niet als motivering voor de aanwezigheid van een actuele regionale behoefte aan de hotellocatie. De raad heeft op deze wijze onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de hotellocatie zich in zoverre onderscheidt van het Van der Valk-hotel en de Afdeling acht derhalve evenmin duidelijk in hoeverre de hotellocatie ten opzichte van het Van der Valk-hotel een eigen vraag zal genereren om een rendabele bezettingsgraad te realiseren.

    Het betoog slaagt.

6.7.    Met het oog op de hierna te geven opdracht aan de raad om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen, ziet de Afdeling aanleiding om ook de overige beroepsgronden over de ladder voor duurzame verstedelijking te bespreken.

6.8.    Over het betoog van [appellant] dat het plangebied niet is gelegen in bestaand stedelijk gebied en dat door de raad niet is onderbouwd dat binnen het bestaand stedelijk gebied geen locaties beschikbaar zijn waar de voorgenomen ontwikkeling kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling als volgt. De realisering van de hotellocatie is voorzien in een gebied dat in het voorheen geldende bestemmingsplan onder andere reeds de bestemming "Horeca" had en mede voorzag in een café-restaurant van een zekere omvang met een publieksgerichte functie. Gelet hierop voldoet het plan aan het in artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, gestelde vereiste dat wordt beschreven dat in de actuele regionale behoefte kan worden voorzien in bestaand stedelijk gebied door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. De raad is in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b - nu het plangebied als bestaand stedelijk gebied moet worden gekwalificeerd - niet gehouden te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente of in de regio in de behoefte kan worden voorzien.

    Het betoog faalt.

6.9.    Nu vast is komen te staan dat de ontwikkeling is voorzien in het bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Bro, behoeft aan toetsing van het plan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bro - waarop de beroepsgrond van [appellant] over de ontsluiting van het plangebied betrekking heeft - niet te worden toegekomen.

Strijd met het bestuursakkoord

7.    [appellant] betoogt verder dat de vaststelling van het plan strijdt met het bestuursakkoord dat tussen de gemeenten Gorssel en Deventer is gesloten. Hij voert hiertoe aan dat in dit bestuursakkoord is overeengekomen om tussen Epse en het ten noorden daarvan gelegen bedrijventerrein een bufferzone aan te leggen, waarvoor een gezamenlijk inrichtingsplan is opgesteld. Volgens [appellant] is de ontwikkeling waarin het plan voorziet niet met dit inrichtingsplan in overeenstemming.

7.1.    De Afdeling stelt vast dat de gemeenten Gorssel - thans opgegaan in de gemeente Lochem - en Deventer in 1999 een bestuursakkoord hebben gesloten over de ontwikkeling van een bedrijventerrein nabij Epse en de invulling van een bufferzone tussen het bedrijventerrein en de kern van Epse. Voor de bufferzone is in opdracht van de beide gemeenten een inrichtingsplan gemaakt. In 2004 is bij het bestuursakkoord een addendum opgesteld, waarin onder meer de intentie is uitgesproken om de bufferzone in te richten conform dat inrichtingsplan.

    De Afdeling stelt voorts vast dat het plangebied - zowel op de kaart die hoort bij het addendum bij het bestuursakkoord als op de kaart die in het inrichtingsplan is opgenomen - buiten de grens van de bufferzone valt. Nu het bestuursakkoord en het addendum derhalve geen betrekking hebben op het plangebied, kan de beroepsgrond reeds daarom niet slagen.

    Het betoog faalt.

Maximale bouwhoogte en volume

8.    [appellant] betoogt verder dat de hoogte en het volume van de gebouwen waarin het plan voorziet te groot zijn en daarom niet passen bij de omliggende bebouwing. Evenmin passen de hoogte en het volume van de gebouwen volgens hem in een gebied dat als bufferzone fungeert. [appellant] voert hiertoe aan dat het plan een bouwhoogte van 11 meter toestaat en geen dakhelling voorschrijft, zodat de bouwvlakken nagenoeg in het geheel tot die hoogte kunnen worden volgebouwd. Hij wijst in dit verband tevens op artikel 9, onder b, van de planregels, ingevolge welke bepaling het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met 10% kan afwijken van de maatvoering die in het plan is voorgeschreven, zodat de bouwhoogte uiteindelijk zelfs 12,1 meter zal kunnen bedragen.

8.1.    De raad stelt dat de maatvoering waarin het plan ten behoeve van de te realiseren gebouwen voorziet, niet tot een ruimtelijk onaanvaardbare situatie zal leiden. Hij wijst erop dat de maximale bouwhoogte weliswaar

11 meter bedraagt, maar dat in het plan tevens een maximale goothoogte van 3 meter is opgenomen. Dat betekent volgens de raad dat binnen de bouwvlakken geen gebouwen in de vorm van blokken kunnen worden gerealiseerd, maar dat noodzakelijkerwijs in een dakhelling wordt voorzien. De raad stelt voorts dat de wijzigingsbevoegdheid in het plan is opgenomen om - gedurende de looptijd van het plan - op toekomstige, concrete situaties te kunnen inspelen.

8.2.    Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder c, van de planregels mogen de gebouwen waarin het plan voorziet met een maximale goot- en bouwhoogte van 3 en 11 meter worden opgericht binnen de aanduiding "bouwvlak". In de directe omgeving van het plangebied zijn thans uitsluitend woningen aanwezig. De percelen waarop die woningen staan, maken deel uit van de bestemmingsplannen "Buitengebied Lochem 2010" (ten zuiden van het plangebied) en "Bedrijvenpark A1" (ten noorden van het plangebied).

    De maximale goot- en bouwhoogte die ingevolge artikel 24, lid 24.2.2, onder b, van de planregels bij het bestemmingsplan "Buitengebied Lochem 2010" gelden voor de woningen ten zuiden van het plangebied, bedragen 4,5 en 10 m. De inhoud van een woning mag ingevolge artikel 24, lid 24.2.2, onder a, van de planregels bij dat plan, maximaal 750 m³ bedragen.

    Ingevolge artikel 9, lid 9.2.2, onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan "Bedrijvenpark A1" geldt voor de woningen ten noorden van het plangebied dat zij uitsluitend tot de bestaande goot- en bouwhoogte en inhoud mogen worden gebouwd.

8.3.    De Afdeling stelt voorop - zoals hiervoor, in rechtsoverweging 7.1 is overwogen - dat het plangebied niet in de door [appellant] bedoelde bufferzone ligt, zodat aan deze stelling bij de beoordeling van de beroepsgrond geen betekenis toekomt.

    De Afdeling stelt vast dat het dichtstbijzijnde woongebouw op een afstand van ongeveer 35 meter van één van de bouwvlakken in het plangebied ligt. De overige woningen liggen alle op een afstand van meer dan 50 meter van de bouwvlakken in het plangebied.

8.4.    Voorts stelt de Afdeling vast dat de hoogte van de gebouwen waarin het plan ten behoeve van de hotellocatie voorziet, een meter afwijkt van de hoogte die in het plan "Buitengebied Lochem 2010" voor de omliggende woningen is toegestaan. Het volume van de gebouwen in het plan is aanzienlijk omvangrijker dan dat van de omliggende woningen. Gelet op de hiervoor genoemde afstanden tussen de bouwvlakken waarbinnen deze gebouwen zijn voorzien en de woningen in de omgeving, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de te realiseren hotellocatie in de omgeving niet zodanig detoneert, dat hieraan een doorslaggevend belang moet worden toegekend. De Afdeling overweegt in dit verband tevens dat een bestemmingsplan niet is bedoeld om de exacte uitvoering van een gebouw te regelen en dat het uiterlijk van het gebouw in het kader van welstand bij de verlening van de omgevingsvergunning voor bouwen zal worden betrokken.

    Het betoog faalt.

Parkeren

9.    [appellant] betoogt vervolgens dat in het plan onvoldoende is verzekerd dat in genoeg parkeerplaatsen ten behoeve van de hotellocatie wordt voorzien. Hij voert hiertoe aan dat in artikel 7, lid 7.2 van de planregels weliswaar is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor bouwen alleen wordt verleend als bij nieuwbouw in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, maar dat de term "voldoende parkeergelegenheid" niet is gedefinieerd. In dit verband merkt hij tevens op dat ten onrechte niet in het plan is opgenomen in hoeveel hotelkamers wordt voorzien en hoe de verschillende functies die zijn toegestaan, over de vloeroppervlakte van de gebouwen worden verdeeld. [appellant] voert verder aan dat artikel 7, lid 7.3, van de planregels ten onrechte een afwijkingsbevoegdheid bevat om bij omgevingsvergunning toe te staan dat in minder parkeergelegenheid wordt voorzien. Volgens [appellant] is deze bepaling onvoldoende duidelijk.

9.1.    De raad stelt dat de realisering van voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het plan is gewaarborgd via de omgevingsvergunning voor bouwen. De aanvraag van deze vergunning wordt getoetst aan de gestelde parkeernorm, waarvoor, zo staat beschreven in paragraaf 4.1.6 van de plantoelichting, wordt uitgegaan van de bij het plan gevoegde parkeerbalans die is gebaseerd op de CROW-publicatie 317. Voorts stelt de raad dat ingevolge artikel 7, lid 7.3, van de planregels weliswaar kan worden toegestaan dat minder parkeerplaatsen worden gerealiseerd, maar alleen als dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie. In het geval parkeerproblemen worden voorzien, wordt de omgevingsvergunning voor bouwen volgens de raad niet verleend. De raad stelt verder dat het precieze aantal kamers en vierkante meters vloeroppervlak per functie bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor bouwen bekend zal zijn.

9.2.    Artikel 7, lid 7.2 ("Parkeervoorzieningen") van de planregels luidt: "De omgevingsvergunning voor bouwen kan alleen worden verleend als bij nieuwbouw wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid."

    Artikel 7, lid 7.3 ("Afwijken van algemene bouwregels") van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.2 en toestaan dat in minder parkeergelegenheid wordt voorzien, mits dit geen onevenredige afbreuk doet aan de parkeersituatie."

    Artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro luidt: "Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening kan een bestemmingsplan regels bevatten waarvan de uitleg bij de uitoefening van een daarbij aangegeven bevoegdheid, afhankelijk wordt gesteld van beleidsregels."

    Artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro luidt: "Bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels."

9.3.    De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraken van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1862, en van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2851. Uit de genoemde uitspraken volgt dat in een planregel die beoogt te waarborgen dat wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen, duidelijk moet worden aangegeven aan welke normen of - indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro - aan welke beleidsregels moet worden getoetst.

    De raad heeft met artikel 7, lid 7.2, van de planregels beoogd te waarborgen dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de hotellocatie zal worden getoetst aan de parkeerbalans die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd en die is gebaseerd op de richtlijnen die zijn neergelegd in CROW-publicatie 317. Uit de planregels volgt echter niet dat bij de invulling van het begrip "voldoende parkeergelegenheid" in artikel 7, lid 7.2, van de planregels, aan de parkeerbalans moet worden getoetst. Aan het gegeven dat dit in paragraaf 4.1.6 van de plantoelichting is vermeld, kan in dit verband geen betekenis worden toegekend, omdat de plantoelichting geen bindend onderdeel van het plan is. Nu uit de planregels niet volgt dat bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning wat betreft parkeren zal worden getoetst aan de parkeerbalans, terwijl de raad dit wel heeft beoogd, is het plan in zoverre in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld.

     Het betoog slaagt.

9.4.    Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd over de afwijkingsmogelijkheid in artikel 7, lid 7.3, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt. Als voorwaarde voor het gebruikmaken van de afwijkingsmogelijkheid in artikel 7, lid 7.3, van de planregels is gesteld dat geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan de parkeersituatie. Het begrip "parkeersituatie" in de planregel wordt daarbij niet nader gedefinieerd. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de afwijkingsmogelijkheid is bedoeld om te kunnen inspelen op nieuwe omstandigheden en dat hij de redactie van het artikellid daartoe voldoende duidelijk acht.

    Gelet op de algemene formulering van de afwijkingsmogelijkheid en de toelichting van de raad hierop, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke gevallen en onder welke voorwaarden het bevoegd gezag hiervan gebruik kan maken. Het bestreden besluit verdraagt zich om die reden naar het oordeel van de Afdeling in zoverre niet met het rechtszekerheidsbeginsel. De raad dient daarom in de planregel inzichtelijk te maken onder welke omstandigheden van de afwijkingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt, bijvoorbeeld door de planregel te herformuleren en/of toepassing te geven aan artikel 3.1.2, tweede lid, onder a, van het Bro.

    Het betoog slaagt.

Verkeer

10.    [appellant] betoogt verder dat de verkeersveiligheid en de verkeersdoorstroming op de provinciale weg N348 (die tevens bekendstaat als de Deventerweg) als gevolg van het plan onvoldoende zijn onderzocht en onderbouwd. Hij voert hiertoe aan dat de provinciale weg N348 reeds een drukke weg is en dat nieuwe aansluitingen daarop dus niet mogelijk zijn. Tevens staan de Wegenverordening Gelderland 2010 en de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010 volgens hem in de weg aan het realiseren van nieuwe aansluitingen op de Deventerweg, zodat het plan in zoverre met deze verordening strijdt. Voorts kunnen het fiets- en voetgangersverkeer volgens van Voorst tot Voorst niet goed worden afgewikkeld, waardoor verkeersonveilige situaties zullen ontstaan.

10.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van Goudappel Coffeng, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Hotelontwikkeling Lochem" van 27 augustus 2014 (hierna: het rapport van Goudappel Coffeng), blijkt dat de verkeersafhandeling als gevolg van het plan geen problemen oplevert. Van strijd met de Wegenverordening Gelderland 2010 en de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010 is volgens de raad voorts geen sprake. De raad geeft te kennen dat over het plan overleg met de provincie heeft plaatsgevonden en dat de provincie geen bezwaren tegen het plan heeft.

10.2.    Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverordening Gelderland 2010 luidt: "Het is verboden zonder vergunning een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen."

    Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010 luidt: "Een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverordening wordt uitsluitend verleend:

a. voor ontsluiting van percelen op de weg van de laagste orde en

b. indien voor een perceel nog geen andere uitweg is gerealiseerd."

    Het tweede lid van dit artikel luidt: "Onverminderd het eerste lid, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel a, van de Wegenverordening slechts verleend indien de verkeersveiligheid en een vlotte doorstroming van het verkeer zijn verzekerd, waarbij in ieder geval rekening wordt gehouden met:

a. de zichtafstand,

b. de afstand tot kruisingen, splitsingen, bochten en verkeersregelinstallaties,

c. de aanwezigheid van verdrijvingsvakken, voorsorteervakken en opstelstroken en

d. de aanwezigheid van fysieke belemmeringen."

10.3.    In het plangebied zijn thans twee uitwegen op de provinciale weg N348 aanwezig. De raad heeft toegelicht dat ook in het plan van twee uitwegen is uitgegaan en dat in zoverre geen nieuwe uitwegen op de provinciale weg N328 behoeven te worden gerealiseerd in verband met de ontwikkeling van de hotellocatie. De Afdeling overweegt dat - anders dan [appellant] heeft betoogd - de Wegenverordening Gelderland 2010 en de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010 overigens niet in de weg staan aan het realiseren van nieuwe uitwegen op de provinciale weg N3248, mits hiervoor een vergunning wordt verleend. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Wegenverordening Gelderland 2010 dan wel de Nadere regels Wegenverordening Gelderland 2010.

    Het betoog faalt in zoverre.

10.4.    Ten behoeve van de vaststelling van het plan heeft Goudappel Coffeng onderzoek gedaan naar de verkeersdoorstroming op de Deventerweg als gevolg van het plan. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van Goudappel Coffeng, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. In het rapport staat dat als gevolg van de ontwikkeling ongeveer 450 ritten per etmaal van en naar het plangebied zullen plaatsvinden. Met behulp van kruispuntberekeningen is onderzocht hoe lang - gegeven het verkeer dat tijdens de ochtend- en avondspits reeds gebruikmaakt van deze weg - de wachttijd bij de aansluiting van het plangebied op de provinciale weg N348 zal bedragen. In het onderzoek zijn de verkeerscycli als gevolg van de nabijgelegen verkeerslichten betrokken. Geconcludeerd wordt dat de wachttijd acceptabel is. Voorts wordt aanbevolen om het plangebied op twee plaatsen op de provinciale weg N348 te ontsluiten en de middengeleider te verbreden ten behoeve van linkafslaand verkeer. De raad heeft in dit verband toegelicht dat de provincie de provinciale weg N348 op termijn wil reconstrueren en dat er daarom - in overleg met de provincie - voor is gekozen om thans niet tot verbreding van de middengeleider over te gaan. Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor de doorstroming van het verkeer op de provinciale weg N348 heeft de raad voorts gesteld dat het verkeer van en naar het hotel zal opgaan in het op die weg reeds aanwezige verkeer. De raad heeft erop gewezen dat de verkeersintensiteit op deze weg ongeveer 20.000 motorvoertuigen per etmaal bedraagt, zodat geen sprake is van een beduidende toename van het verkeer als gevolg van de 450 plangerelateerde extra ritten. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen. Voorts heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling - gelet op het rapport van Goudappel Coffeng - in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare belemmering van de doorstroming op de provinciale weg N348. De Afdeling ziet in de enkele stelling van [appellant] dat onvoldoende onderzoek naar de verkeersdoorstroming heeft plaatsgevonden, geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van Goudappel Coffeng niet aan de besluitvorming ten grondslag kon worden gelegd.

    Het betoog faalt in zoverre.

10.5.    In verband met de vaststelling van het plan is geen onderzoek verricht naar de verkeersveiligheid van fietsers en voetgangers. De raad heeft hierover ter zitting gesteld dat de veiligheid van fietsers en voetgangers die zich van en naar de hotellocatie bewegen, niet in het geding komt. Volgens de raad zullen de meeste fietsers en voetgangers van en naar het plangebied hiervoor niet de Deventerweg, maar de rustige Kruklandseweg - die vanaf de achterzijde van het plangebied in de richting van het dorpscentrum van Epse loopt - gebruiken. Fietsers die gebruik willen maken van het fietspad langs de Deventerweg zullen deze volgens de raad eerst moeten oversteken, maar mede gelet op de verkeersdoorstroming op de Deventerweg, zal dit volgens de raad niet tot onaanvaardbare verkeerssituaties leiden. De raad heeft er voorts ter zitting nogmaals op gewezen dat de Deventerweg door de provincie opnieuw zal worden ingericht, waarbij tevens met de hotellocatie rekening zal worden gehouden.

    Gelet op deze toelichting van de raad en mede gelet op de ontsluiting van het plangebied voor fietsers en voetgangers via de Kruklandseweg, heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de voorbereiding van het plan geen extra onderzoek naar de verkeersveiligheid van fietsers en voetgangers behoefde te worden verricht.

    Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

11.    [appellant] betoogt verder dat zijn woon- en leefklimaat door het plan onaanvaardbaar zal worden aangetast. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat in het plan niet is voorzien in een goede milieuzonering, nu tussen het plangebied en de aangrenzende percelen niet steeds wordt voldaan aan de richtafstanden die in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse gemeenten van 2009 (hierna: de VNG-brochure) is aanbevolen. In de tweede plaats voert

[appellant] aan dat hij geluidhinder van de hotellocatie zal ondervinden, onder meer als gevolg van feesten en partijen, dichtslaande autoportieren en extra verkeer op de provinciale weg N348. De raad heeft in de Nota beantwoording zienswijzen weliswaar gesteld dat hij de richtafstand voor het aspect geluid in de VNG-brochure heeft toegepast, maar de richtafstanden in de VNG-brochure hebben volgens [appellant] slechts betrekking op directe hinder. Nu het geluid als gevolg van extra verkeer op de provinciale weg N348 volgens hem als indirecte hinder moet worden aangemerkt, heeft de raad dit ten onrechte niet apart beoordeeld. Verder betoogt [appellant] dat de raad niet heeft onderkend dat de te realiseren hotellocatie geluidgevoelig is, zodat ten onrechte niet is onderzocht in hoeverre aldaar onaanvaardbare geluidhinder zal worden ondervonden. [appellant] stelt ten slotte dat het extra verkeer als gevolg van het plan zal leiden tot lichthinder vanwege inschijnende koplampen. Hij geeft in dit verband tevens te kennen dat niet is uitgesloten dat de parkeerplaatsen in het plangebied zó worden aangelegd, dat de koplampen van parkerende auto’s in de richting van zijn woning schijnen.

11.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de ontwikkeling waarin het plan voorziet niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant]. Voor het bepalen van de richtafstand tussen het plangebied en de omliggende woningen is de VNG-brochure toegepast. Daarbij heeft hij de omgeving van het plangebied als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure aangemerkt. Omdat aan de richtafstand tussen het plangebied en de woning van [appellant] wordt voldaan, ligt het volgens de raad niet in de rede dat het woon- en leefklimaat van [appellant] door het plan onaanvaardbaar wordt aangetast. De raad geeft tevens te kennen dat onderzoek naar indirecte hinder wegens extra verkeer vanwege de hotellocatie op de provinciale weg N348 niet nodig is, nu dat verkeer direct zal opgaan in het verkeer dat op die weg reeds aanwezig is. Ten aanzien van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de richtafstand tussen het plangebied en de aangrenzende percelen en de geluidgevoeligheid van de te realiseren gebouwen in het plangebied, stelt de raad zich op het standpunt dat de in dat verband ingeroepen normen niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant]. Het relativiteitsvereiste - dat is opgenomen in artikel 8:69a van de Awb - staat volgens de raad daarom in zoverre aan de vernietiging van het plan in de weg.

11.2.    De Afdeling stelt voorop dat - voor zover de beroepsgronden van [appellant] betrekking hebben op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving van het plangebied - artikel 8:69a van de Awb niet aan een mogelijke vernietiging van het besluit op deze gronden in de weg staat, omdat [appellant] in de directe omgeving van het plangebied woont. Dat [appellant] in dit verband tevens heeft gewezen op de gevolgen van het plan voor andere omwonenden dan hijzelf, doet hieraan niet af.

    Het relativiteitsvereiste staat naar het oordeel van de Afdeling wel in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over de geluidgevoeligheid van de hotellocatie zelf. Voor [appellant] gaat het immers om het belang dat zijn perceel gevrijwaard blijft van de invloed van de ontwikkeling zoals in het plan voorzien. Het belang van [appellant] is niet gemoeid met het tegengaan van eventuele geluidhinder ter plaatse van de nieuwe ontwikkeling, zodat artikel 8:69a van de Awb in zoverre aan een mogelijke vernietiging van het besluit op deze grond in de weg staat.

11.3.    Ten aanzien van het standpunt van de raad dat het plangebied moet worden aangemerkt als gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure, wordt door de Afdeling als volgt overwogen. In de VNG-brochure wordt onder gemengd gebied verstaan een gebied met een matige tot sterke functiemenging, waarin naast woningen ook andere functies voorkomen. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Als de omgeving waarin een plangebied is gelegen is aan te merken als gemengd gebied, kunnen de richtafstanden volgens de VNG-brochure met één afstandsstap worden verlaagd, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat.

Nu het plangebied grenst aan de provinciale weg N348 en op korte afstand een bedrijventerrein aanwezig is, is de Afdeling van oordeel dat de raad het plangebied terecht als gemengd gebied heeft aangemerkt.

11.4.    De raad is bij het vaststellen van de afstand tussen de hotellocatie en de grens van de omliggende percelen uitgegaan van de richtafstand die in de VNG-brochure is aanbevolen voor hotel en pensions met keuken, conferentie-oorden en congrescentra. Hiervoor wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 10 meter aanbevolen voor de aspecten geur, geluid en gevaar, gemeten tussen de grens van de bestemming die de desbetreffende functie toelaat en de gevel van een woning. Als de richtafstand van 10 meter met een afstandsstap wordt verlaagd, resulteert dat in een richtafstand van 0 meter voor de hiervoor genoemde hotellocatie.

11.5.    [appellant] heeft geen gronden aangevoerd tegen de omstandigheid dat de raad in verband met de milieuzonering de afstanden uit de VNG-brochure heeft gehanteerd, zodat kan worden aangenomen dat hij hiertegen op zichzelf geen bezwaren heeft. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het dichtstbijgelegen plandeel met de bestemming "Horeca" ongeveer 52 meter bedraagt. De afstand tussen de woning die het meest in de nabijheid van het plangebied aanwezig is en het plandeel met de bestemming "Horeca" dat het dichtst bij die woning is gelegen, bedraagt voorts ongeveer 35 meter. Naar het oordeel van de Afdeling is derhalve voldaan aan de richtafstand van 0 meter die voor de hotellocatie voor wat betreft de aspecten geur, geluid en gevaar wordt aanbevolen in een gemengd gebied. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan is voorzien in een goede milieuzonering.

    Tevens heeft de raad zich om die reden naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet op onaanvaardbare wijze in zijn woon- en leefklimaat zal worden aangetast vanwege geluidoverlast door de hotellocatie. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de raad de indirecte hinder door extra verkeer op de provinciale weg N348 als gevolg van het plan ten onrechte niet heeft onderzocht, overweegt de Afdeling dat de raad zich - gelet op de geringe toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de hotellocatie - in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant] als gevolg van het plan geen indirecte geluidhinder van betekenis zal worden ondervonden.

    De betogen falen.

11.6.    De Afdeling is voorts van oordeel dat aan het inschijnen van koplampen in de woning van [appellant] - voor zover dat zich, gelet op de ligging van de woning ten opzichte van de weg al zal voordoen - bij de vaststelling van het plan door de raad geen doorslaggevende betekenis hoefde te worden gehecht. Daarbij neemt de Afdeling het geringe aantal te verwachten extra verkeersbewegingen als gevolg van het plan in aanmerking. Overigens heeft de raad ter zitting verklaard dat in het inrichtingsplan dat ten behoeve van aanvraag voor de omgevingsvergunning moet worden opgesteld, rekening kan worden gehouden met de situering van de parkeerplaatsen ten opzichte van de omliggende woningen als het gaat om eventuele lichthinder door koplampen.

    Het betoog faalt.

Groenstrook en overig groen

12.    [appellant] betoogt dat in de planregels ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is neergelegd om beplanting tussen de provinciale weg N348 en het plangebied te realiseren en in stand te houden. Tevens betoogt [appellant] dat in de planregels die gelden voor de bestemming "Groen" ten onrechte niet is geborgd dat de bestemming daadwerkelijk groen zal worden ingevuld. Hij wijst op artikel 3, lid 3.1, van de planregels, op grond waarvan gronden met de bestemming "Groen" geheel mogen worden verhard en ter plaatse tevens diverse bouwwerken mogen worden gerealiseerd. Volgens [appellant] acht de raad de beplanting tussen de provinciale weg N348 en het plangebied en een groene invulling van de bestemming "Groen" echter noodzakelijk voor de aanvaardbaarheid van het plan.

12.1.    De raad stelt dat voor de bestemming "Groen" een flexibele invulling met diverse functies is beoogd, zoals volgens hem ook blijkt uit de plantoelichting. Om ervoor te zorgen dat de hotellocatie zo goed mogelijk in de omgeving wordt ingepast, heeft de raad in artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels vastgelegd dat gronden met de bestemming "Groen" mede zijn bestemd voor de landschappelijke inpassing van gebouwen en parkeren. Voorts stelt de raad dat het voor de hand ligt om de afscheiding tussen de provinciale weg N348 en de hotellocatie vorm te geven door middel van een groenstrook, maar dat hij dit niet noodzakelijk acht voor de aanvaardbaarheid van het plan. De raad heeft daarom geen aanleiding gezien om in dit verband een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen.

12.2.    In de plantoelichting staat dat binnen de bestemming "Groen" - vanwege het ontwikkelingsgerichte karakter van het plan en de daarvoor benodigde flexibiliteit - relatief veel functies kunnen worden gerealiseerd. Naast groenvoorzieningen mogen ook parkeerplaatsen worden aangelegd, evenals bijbehorende voorzieningen (waaronder begrepen fiets- en voetpaden en toegangswegen en -paden naar percelen). Binnen de bestemming "Groen" zijn uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals erfafscheidingen, tot een bouwhoogte van maximaal 3 meter toegestaan. Het oprichten van gebouwen is binnen de bestemming "Groen" dus niet toegestaan, met uitzondering van een ondergrondse verbinding tussen de twee bouwmassa’s binnen de bestemming "Horeca". In de plantoelichting staat verder dat de landschappelijke inpassing van gebouwen en parkeervoorzieningen in de planregels specifiek is benoemd.

12.3.    Anders dan [appellant] kennelijk meent, volgt uit deze passage van de plantoelichting niet dat de raad het realiseren en instandhouden van een groenstrook tussen de provinciale weg N348 en het plangebied en een overwegend groene invulling van de bestemming "Groen" noodzakelijk acht voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de raad de aanleg van de groenstrook en een overwegend groene invulling van de bestemming "Groen" vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk had moeten achten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan daartoe een voorwaardelijke verplichting had moeten bevatten.

    Het betoog faalt.

Flora- en faunawet

13.    [appellant] betoogt voorts dat de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat uit het onderzoek dat in het kader van de vaststelling van het plan is verricht, volgt dat in (de omgeving van) het plangebied vleermuizen aanwezig zijn. Uit het onderzoek blijkt volgens hem tevens dat vaste rust- en verblijfplaatsen - in de vorm van paarplaatsen - van vleermuizen zullen worden aangetast door de sloop van gebouwen in het plangebied, die noodzakelijk is om de ontwikkeling waarin het plan voorziet doorgang te laten vinden. Het aantasten van vaste rust- en verblijfplaatsen is in strijd met artikel 11 van de Ffw, zo stelt [appellant]. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van 21 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH0446, betoogt [appellant] dat een ontheffing hiervoor niet kan worden verleend in het kader van een ruimtelijke ontwikkeling. Tevens stelt van Voorst tot Voorst dat uit vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 15 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV5109) voortvloeit dat een dergelijke ontheffing niet kan worden verleend als de aanwezige vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen niet feitelijk worden behouden.

13.1.    De raad stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat de ingeroepen norm niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant], zodat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in zoverre aan de vernietiging van het plan in de weg staat. In de tweede plaats stelt de raad dat uit het ecologisch onderzoek dat ten behoeve van de vaststelling van het plan is uitgevoerd, blijkt dat in het plangebied geen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn, zodat artikel 11 van de Ffw op deze situatie niet van toepassing is. Volgens de raad staat de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied derhalve niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan.

13.2.    Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

13.3.    Artikel 11 van de Ffw luidde: "Het is verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren."    

13.4.    Over de stelling van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan dit betoog van [appellant] in de weg staat, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3238, behoeft niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Omdat [appellant] in de directe omgeving van het plangebied woont, is zijn belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving in dit geval dermate verweven met de algemene belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de door hem ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van zijn belang. Artikel 8:69a van de Awb staat derhalve aan de vernietiging op dit punt van het bestreden besluit niet in de weg.

13.5.    De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig was en zo ja, of deze ontheffing kon worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een mogelijke procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan op dit punt niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.

13.6.    In verband met de vaststelling van het plan is door ecologisch onderzoek- en adviesbureau Ad.Eco tweemaal onderzoek verricht in het plangebied. De resultaten zijn neergelegd in de rapporten "Advies Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet voor hotelontwikkeling Epse" van maart 2013 en "Veldonderzoek in het kader van de Flora- en faunawet locatie Hotelontwikkeling Epse" van september 2013 (hierna: de rapporten van Ad.Eco). In het rapport van Ad.ECo van september 2013 staat dat het plangebied niet als essentieel foerageergebied fungeert voor de vleermuizen die in de omgeving daarvan voorkomen en vrij ver van de verblijfplaatsen van vleermuizen ligt. Voorts staat in het rapport van Ad.Eco dat het plangebied van belang is als paargebied voor de gewone en de ruige dwergvleermuis. In dit verband vermeldt het rapport van Ad.Eco dat tegen de schuur van de boerderij in het plangebied een roepend ruige-dwergvleermuismannetje is aangetroffen. De raad heeft zich op basis van de rapporten van Ad.Eco op het standpunt gesteld dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

13.7.    De Afdeling overweegt dat uit het rapport van Ad.Eco niet ondubbelzinnig is af te leiden of in het plangebied een vaste rust- en verblijfplaats in de vorm van een paarplaats aanwezig is. Zij overweegt dat de passage over de afstand van het plangebied tot de verblijfplaatsen suggereert dat geen rust- en verblijfplaats aanwezig is, terwijl uit de passage over de functie van het plangebied als paargebied kan worden afgeleid dat zich daar wel een rust- en verblijfplaats bevindt. Nu het rapport geen uitsluitsel geeft over de aanwezigheid van een vaste rust- en verblijfplaats in de vorm van een paarplaats in het plangebied, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op basis van het rapport van Ad.Eco niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond. Naar het oordeel van de Afdeling is het plan daarom in zoverre vastgesteld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

    Het betoog slaagt.

Natuurbeschermingswet

14.    [appellant] betoogt dat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat het plangebied is gelegen op korte afstand van een Natura 2000-gebied. Nu - door de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de hotellocatie - niet is uitgesloten dat het plan extra stikstofdepositie tot gevolg zal hebben, kunnen negatieve effecten op het Natura 2000-gebied volgens [appellant] niet bij voorbaat worden uitgesloten.

14.1.    De raad stelt dat het Natura 2000-gebied Rijntakken is gelegen op een ruime afstand van het plangebied. Gelet hierop en op de beperkte omvang van de ontwikkeling waarin het plan voorziet, betoogt de raad dat geen negatieve effecten voor het Natura 2000-gebied optreden.

14.2.    Op 1 januari 2017 is de Wnb in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.

14.3.    De Afdeling stelt vast dat het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 500 meter van het Natura 2000-gebied "Rijntakken". In opdracht van de raad heeft advies- en ingenieursbureau Ecogroen onderzocht in hoeverre de emissie van de extra verkeersbewegingen die het plan tot gevolg zal hebben, van invloed is op het Natura 2000-gebied. Een verslag van dit onderzoek is neergelegd in de notitie "Stikstofberekening hotelontwikkeling Deventerweg 48-50, Epse" van 4 augustus 2016 (hierna: de notitie).

In de notitie is geconcludeerd dat de verkeerstoename vanwege het plan een geringe toename van stikstofdepositie zal veroorzaken. De kritische depositiewaarde wordt echter niet overschreden, zodat de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied "Rijntakken" niet in gevaar zullen komen. Nu [appellant] geen gegevens heeft overgelegd die desondanks zouden kunnen wijzen op relevante gevolgen voor het betrokken Natura 2000-gebied, is de Afdeling van oordeel dat de raad ervan uit heeft mogen gaan dat significante, negatieve effecten van het plan op het Natura 2000-gebied "Rijntakken" zijn uitgesloten en dat de Nbw 1998 in zoverre niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.

    Het betoog faalt.

Archeologie

15.    [appellant] betoogt dat de uitvoerbaarheid - in het licht van de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" onvoldoende is aangetoond. Hij voert hiertoe aan dat in artikel 5, lid 5.2.1, gelezen in combinatie met lid 5.2.2 en lid 5.3, voorwaarden zijn gesteld aan het (laten) bouwen op gronden met deze dubbelbestemming. Volgens [appellant] is onduidelijk of aan deze voorwaarden is voldaan.

15.1.    [appellant] beroept zich in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan op de normen die zijn neergelegd in de destijds geldende Monumentenwet 1988. In dat verband overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75, dat de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat ten aanzien van in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de in zoverre ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene zie zich daarop beroept. De normen uit de Monumentenwet 1988 streken tot het behoud van monumenten van archeologie.

    Voor [appellant] gaat het in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de realisatie van een hotellocatie in de nabijheid van zijn woning en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat. De normen uit de Monumentenwet 1988 strekten daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant]. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [appellant] over de zorgvuldigheid van het archeologisch onderzoek, kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze grond.

Zienswijzen

16.    Voor het overige heeft [appellant] zich in zijn beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn zienswijze. In de nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] heeft in zijn beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Slotoverweging

17.    Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.

Bestuurlijke lus

18.    De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen zonder dat daarbij toepassing hoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

    De raad dient daartoe met inachtneming van rechtsoverweging 6.6 alsnog te motiveren waarom aan de ontwikkeling waarin het plan voorziet een actuele regionale behoefte bestaat als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, onder a, van het Bro, dan wel het plan op dit punt aan te passen.

    De raad dient voorts met inachtneming van rechtsoverweging 9.3 een planregeling vast te stellen die waarborgt dat wordt voorzien in voldoende parkeerplaatsen zoals bedoeld in de parkeerbalans of in CROW-publicatie 317, en die overigens overeenstemt met de bedoeling van de raad.

    De raad dient voorts met inachtneming van rechtsoverweging 9.4 een planregeling vast te stellen die inzichtelijk maakt onder welke omstandigheden van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 7, lid 7.3, van de planregels gebruik kan worden gemaakt.

    De raad dient voorts met inachtneming van rechtsoverweging 13.7 alsnog op deugdelijke wijze te motiveren, zo nodig na aanvullend onderzoek, of in het plangebied vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn en waarom de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond, dan wel het plan op dit punt aan te passen met inachtneming van de Wnb.

Proceskosten

19.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Lochem op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van rechtsoverweging 18 de gebreken in het besluit van 14 maart 2016 van de raad van de gemeente Lochem tot vaststelling van het bestemmingsplan "Deventerweg 48-50 en omgeving Epse" te herstellen en

2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en het besluit tot wijziging op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Groen, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Groen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2017

831.