Raad van State, 10-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234, 201606733/1/R3
Raad van State, 10-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1234, 201606733/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 10 mei 2017
- Datum publicatie
- 10 mei 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:1234
- Zaaknummer
- 201606733/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Laan van Romen 25, Berkel en Rodenrijs" vastgesteld.
Uitspraak
201606733/1/R3.
Datum uitspraak: 10 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Lansingerland,
en
de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Laan van Romen 25, Berkel en Rodenrijs" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting Algemene Seniorenhuisvesting Berkel en Rodenrijs (hierna: Stichting ASB) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Koch, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting ASB, vertegenwoordigd door G.W. Loodzant en W.J. Lucas, als partij gehoord. Overwegingen
Inleiding
1. Het plan voorziet in een herontwikkeling van het perceel Laan van Romen 25 te Berkel en Rodenrijs. Op dit perceel staat een kantoorpand dat niet meer als zodanig in gebruik is. Het plan maakt de realisering van een appartementsgebouw met 19 woningen ter plaatse van het bestaande kantoorpand mogelijk. [appellant] woont tegenover het plangebied aan de [adres]. Zij kan zich niet met het plan verenigen, onder meer omdat zij vreest dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving van haar woning.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Verordening Ruimte 2014
3. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a en b, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening ruimte 2014) is vastgesteld.
Zij voert aan dat de actuele behoefte aan het appartementsgebouw onvoldoende is aangetoond. De raad verwijst in dat kader volgens haar ten onrechte naar de regionale woonvisie "Woningmarktstrategie en woonvisie regio Rotterdam 2014-2020" (hierna: de woonvisie). Zij stelt dat de woonvisie gedateerde gegevens bevat en dat deze in 2017 zal worden geactualiseerd, zodat het volgens haar in de rede had gelegen om hierop te wachten. Verder stelt zij dat het in de woonvisie genoemde aantal van 400 woningen per jaar een optelsom is van 230 woningen voor de eigen behoefte en 170 woningen boven de eigen behoefte en dat daarin een onderscheid wordt gemaakt in de woningtypen huur en koop. De raad heeft volgens haar geen inzicht geboden in hoeverre hiervan al woningen zijn gebouwd. Verder valt uit het plan volgens haar niet af te leiden onder welk woningtype de voorziene appartementen vallen en of hieraan behoefte bestaat.
[appellant] voert daarnaast aan dat uit een oogpunt van duurzaamheid transformatie van het bestaande pand de voorkeur geniet boven een nieuw pand op het perceel.
3.1. De raad stelt dat in regionaal verband woningmarktafspraken zijn gemaakt. Volgens de raad past de voorziene ontwikkeling binnen deze afspraken en voorziet het plan in een actuele behoefte, zowel in kwalitatieve als kwantitatieve zin. De beoogde herontwikkeling is volgens de raad bovendien geheel in lijn met het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2. Artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 (Ladder voor duurzame verstedelijking) luidt: "Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins , of
[…]."
3.3. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting staat dat de bevolkingssamenstelling van de gemeente Lansingerland de komende 30 jaar wijzigt en dat de vergrijzing in de gemeente Lansingerland sterker is dan in de rest van Nederland. Volgens de plantoelichting moet een woningvoorraad worden opgebouwd die aansluit bij deze nieuwe samenstelling. Dit vraagt om een bijstelling van het huidige woningbouwprogramma. Minder gezinswoningen, andere inrichting van buurten en meer levensloopbestendige woningen zijn de belangrijkste bijstellingen, aldus de plantoelichting.
3.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat uit de door hem overgelegde WoningBehoefteRaming 2016 (hierna: WBR 2016) naar voren komt dat de gemeente Lansingerland een grote woningbouwopgave heeft. Het gemeentebestuur heeft volgens de raad met de regio Rotterdam afspraken gemaakt over de invulling van deze woningbouwopgave voor de periode tot 2020, die zijn vastgelegd in de overgelegde nota "Woningmarktafspraken Regio Rotterdam 2014-2020". Onder meer is afgesproken dat de gemeente Lansingerland jaarlijks 400 woningen realiseert. De raad heeft verder erop gewezen dat de in de woningmarktafspraken opgenomen aantallen woningen zijn verdeeld over plannen uit de categorie "harde capaciteit" en initiatieven waarover een principebesluit tot medewerking is genomen. Volgens de raad behoort het appartementsgebouw tot de laatste categorie en is gelet op de WBR 2016 ruimte aanwezig om uitvoering te geven aan het plan. Daarbij heeft de raad opgemerkt dat het om verschillende redenen, bijvoorbeeld juridische beperkingen en het type woningen en de doelgroep waarvoor gebouwd wordt, niet altijd mogelijk en gewenst is om eerst alle "harde capaciteit" te benutten voordat andere locaties in ontwikkeling worden genomen. Verder wordt volgens de raad alleen bij grote uitleglocaties voorrang verleend aan de "harde capaciteit", en ligt dat anders voor kleine inbreidingslocaties, zoals het in het plan voorziene appartementsgebouw. Omdat het plan zich voorts richt op de herontwikkeling van de in het plangebied gelegen gronden, waar een leegstaand kantoorpand zal worden gesloopt ten behoeve van de realisatie van een appartementsgebouw met huurwoningen voor senioren, waarnaar veel vraag is, is het plan volgens de raad zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin verantwoord.
3.5. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat behoefte bestaat aan het appartementsgebouw waarin het plan voorziet. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de voorziene ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat uit een oogpunt van duurzaamheid transformatie van het bestaande pand de voorkeur geniet boven nieuwbouw op het perceel, overweegt de Afdeling dat artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014 de raad niet verplicht om bij het voorzien van de behoefte binnen het bestaand stads- en dorpsgebied de voorkeur te geven aan verbouw boven nieuwbouw.
Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan niet in strijd met artikel 2.1.1, eerste lid, onder a en b, van de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Het betoog faalt.
Stedenbouwkundige inpassing
4. [appellant] betoogt dat het appartementsgebouw vanwege de maximaal toegestane bouwhoogte van 13,5 m vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet aanvaardbaar is.
Volgens haar is het toestaan van een dergelijke bouwhoogte in strijd met de uitgangspunten van het gemeentelijke welstandsbeleid, opgenomen in de Welstandsnota 2012 (hierna: Welstandsnota). Een appartementsgebouw met deze bouwhoogte draagt volgens haar niet bij aan het behouden van de dorpse karakteristiek en het versterken van de ruimtelijke en functionele structuur van het centrum van Berkel. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant] een stedenbouwkundige analyse van 28 oktober 2016 overgelegd.
Verder is het toestaan van een dergelijke bouwhoogte volgens haar in strijd met de structuurvisie Lansingerland 2025 (hierna: structuurvisie), volgens welke gewaakt moet worden voor teveel verdichting, teneinde het landelijke, groene (suburbane) karakter van de gemeente te behouden.
Wat betreft de vergelijking van de raad met andere panden in Berkel, wijst [appellant] erop dat Treurniet Mengvoeders B.V. een historisch gegroeide situatie is met een bedrijfsmatige uitstraling. De bouwhoogtes van de appartementsgebouwen De Tol aan de Kerksingel en de Hergerborch zijn volgens haar geen 13,5 m, maar 10 m. Tot slot stelt zij dat de appartementen aan het Raadhuishof weliswaar een bouwhoogte hebben van 13,5 m, maar dat daar een andere stedenbouwkundige situatie is met een meer parkachtige uitstraling dan die in het plangebied.
4.1. De raad stelt dat een zorgvuldige stedenbouwkundige analyse en belangenafweging heeft plaatsgevonden. Daarbij wijst hij erop dat na overleg met omwonenden het aanvankelijke ontwerp van het appartementsgebouw is aangepast, waardoor in de planregels is opgenomen dat de vierde bouwlaag van het appartementsgebouw over de gehele breedte minimaal 5 m terugliggend moet worden uitgevoerd ten opzichte van de derde bouwlaag aan de zijde van de Laan van Romen.
Verder stelt de raad dat vanwege de daar aanwezige voorzieningen meer mensen in het centrum willen wonen en dat verdichting daarom gewenst is.
4.2. In paragraaf 2.2 van de plantoelichting is vermeld waarom vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt sprake is van een aanvaardbare situatie. Het appartementsgebouw draagt volgens de plantoelichting bij aan de gewenste verdichting en versterking van het centrummilieu van Berkel en Rodenrijs. Om de impact op de omgeving te beperken, zal de vierde bouwlaag van het appartementsgebouw terugliggend worden uitgevoerd. Het nieuwe gebouw wordt volgens de plantoelichting breder dan het bestaande kantoorpand. Daartegenover stond het vorige plan toe dat het perceel over de gehele breedte bebouwd mocht worden. De plantoelichting vermeldt tevens dat het zicht via de Terpstraat naar de dorpskern niet wordt beperkt ten opzichte van de huidige situatie en dat het zicht op de kerk behouden blijft.
In paragraaf 3.3.2 van de plantoelichting is het in de structuurvisie opgenomen beleid van de raad verwoord. Vermeld is dat het plangebied valt binnen een gebied dat op de structuurvisiekaart is aangeduid als ‘versterking centrumfunctie bestaande dorpskernen’ binnen het kader ‘aantrekkelijk suburbaan wonen, leefbaar en zorgzaam’ en dat het beheer en de kwaliteitsverbetering van het suburbane woon- en leefklimaat in de bestaande woongebieden voorop staan. Met ‘zorgzame wijken’ bedoelt de raad volgens de plantoelichting wijken met een passend aanbod aan woningen, voorzieningen, activiteiten en diensten die erop gericht zijn ervoor te zorgen dat iedereen zo lang mogelijk in een eigen huis of leefomgeving kan blijven wonen. Een compleet aanbod van goed bereikbare voorzieningen en het in stand houden en versterken van het voorzieningenniveau in de bestaande winkelcentra van de dorpen zijn hierbij uitgangspunten, aldus de plantoelichting.
4.3. Gelet op hetgeen in paragraaf 2.2 en 3.3.2 van de plantoelichting is opgenomen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximale bouwhoogte van het voorziene appartementsgebouw niet zodanig is dat dit gebouw niet past in de omgeving. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het appartementsgebouw in het centrum van Berkel ligt en dat de raad het centrummilieu wil versterken en om die reden verdichting gewenst acht.
Voor zover [appellant] stelt dat het plan in strijd is met het beleid van de raad, omdat dit beleid erop gericht is het groene karakter van de omgeving te behouden, stelt de Afdeling vast dat de in het plan aan het perceel toegekende bestemming "Wonen" ook de aanleg van groenvoorzieningen mogelijk maakt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het appartementsgebouw niet overeenstemt met de uitgangspunten uit de Welstandsnota, overweegt de Afdeling dat het in de Welstandsnota neergelegde beleid niet is bedoeld voor het opstellen van bestemmingsplannen, maar voor de toetsing van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Aan de Welstandsnota komt in het kader van de vaststelling van het plan niet de betekenis toe die [appellant] daaraan toegekend wenst te zien.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de door de raad genoemde panden vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet vergelijkbaar zijn met het appartementsgebouw, stelt de Afdeling vast dat De Tol en de Hergerborch minder hoog zijn. Dit neemt niet weg dat de raad, naast het bedrijfspand van Treurniet Mengvoeders B.V., aansluiting heeft mogen zoeken bij het Raadhuishof, omdat dit pand een soortgelijke bouwhoogte heeft als het appartementsgebouw. Verder is het Raadhuishof ook in het centrum van Berkel gelegen.
4.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het appartementsgebouw vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Het betoog faalt.
Parkeren
5. [appellant] betoogt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving. Zij voert in dat kader aan dat de parkeerbehoefte van het appartementsgebouw onjuist is berekend.
Zij wijst erop dat bij de berekening de Nota parkeernormen gemeente Lansingerland (hierna: Nota parkeernormen) is toegepast en de daarin opgenomen norm van 1,8 parkeerplaatsen per woning voor huurappartementen in de categorie ‘duur’ is gehanteerd. Het plan sluit volgens haar evenwel koopwoningen niet uit. Omdat het volgens [appellant] aannemelijk is dat de voorziene appartementen in een dure prijsklasse vallen, had de raad voor de berekening van de parkeerbehoefte de norm van 2,0 parkeerplaats per woning van de categorie "koop, etage duur" moeten hanteren. [appellant] is daarbij verder van mening dat de raad ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een parkeeronderzoek uit maart 2016, omdat dit volgens haar geen representatief beeld geeft van de parkeersituatie in de omgeving. Volgens [appellant] is dit onderzoek gedaan in verband met de toekomstige uitbreiding van de westzijde van het winkelcentrum van Berkel en Rodenrijs en zijn de parkeerdrukmetingen uitgevoerd op twee zaterdagmiddagen, terwijl uit de Nota parkeernormen volgens haar blijkt dat de aanwezigheidspercentages op andere dagdelen hoger zijn dan op zaterdagmiddag.
[appellant] stelt verder de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte 5 openbare parkeerplaatsen buiten het plangebied heeft betrokken. [appellant] merkt hierbij op dat de in
artikel 7, lid 7.6, van de planregels opgenomen bepaling die ertoe strekt dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, enkel van toepassing is op de gronden van het plangebied en dat niet kan worden uitgesloten dat de genoemde openbare parkeerplaatsen zullen verdwijnen of anderszins niet beschikbaar zijn voor de bewoners dan wel bezoekers van het appartementsgebouw.
5.1. De raad stelt dat de Stichting ASB zich alleen richt op de verhuur van seniorenappartementen in de vrije sector. Volgens de raad heeft hij daarom de parkeernorm voor huurappartementen bij de berekening van de parkeerbehoefte kunnen toepassen.
5.2. Artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels luidt: "De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
[…]
b. bij deze bestemming behorende dan wel eraan ondergeschikte voorzieningen waaronder parkeervoorzieningen, ontsluitingen, erven, paden, overige verhardingen, voorzieningen van algemeen nut, groen, water en waterhuishoudkundige voorzieningen."
Artikel 7, lid 7.6, luidt:
"a. bij het bouwen en het wijzigen van het bestaande gebruik zoals toegestaan op grond van de bestemmingen genoemd in hoofdstuk 2, dient voorzien te worden in voldoende parkeergelegenheid, waarbij de parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per reguliere woning geldt.
b. van het bepaalde onder a kan worden afgeweken, indien kan worden aangetoond dat op andere wijze is voorzien in voldoende parkeergelegenheid."
5.3. In paragraaf 3.3.5 van de plantoelichting heeft de raad toegelicht hoe de parkeerbehoefte voor het appartementsgebouw is berekend. Daarbij is acht geslagen op de "Nota parkeren Lansingerland" (hierna: de Nota parkeren) en de Nota parkeernormen. De raad is bij de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen uitgegaan van de norm in de Nota parkeernormen voor huurappartementen in de categorie ‘duur’ van 1,8 parkeerplaats per woning. Van deze norm is het bewonersaandeel 1,5 en het bezoekersaandeel 0,3. De plantoelichting vermeldt dat op het eigen terrein van het appartementsgebouw 29 parkeerplaatsen gerealiseerd kunnen worden en dat hiermee het bewonersaandeel op het eigen terrein kan worden gerealiseerd. Voor de overige 5 benodigde parkeerplaatsen voor bezoekers kan volgens de plantoelichting gebruik worden gemaakt van de openbare parkeerplaatsen langs de weg. Daarbij is opgemerkt dat uit recent parkeeronderzoek uit maart 2016 blijkt dat dit in het centrum van Berkel en Rodenrijs mogelijk is zonder dat er een onaanvaardbare parkeerdruk ontstaat.
5.4. De Afdeling stelt vast dat het plan binnen de bestemming "Wonen" koopappartementen niet uitsluit. De raad heeft evenwel ter zitting toegelicht dat bij toepassing van de norm van 2,0 parkeerplaatsen per woning van de categorie "koop, etage duur" 38 parkeerplaatsen benodigd zijn, waarvan 33 voor eigen bewoners. Onder verwijzing naar het parkeeronderzoek uit maart 2016 heeft de raad toegelicht dat ook bij toepassing van deze norm geen onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving zal ontstaan. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat op het eigen terrein 29 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, zodat bij toepassing van de norm van 2,0 parkeerplaatsen per woning 9 parkeerplaatsen in het openbaar gebied benodigd zullen zijn. Uit het parkeeronderzoek blijkt volgens de raad dat hierin kan worden voorzien in het openbaar gebied in de directe nabijheid van het appartementsgebouw.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de raad ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het parkeeronderzoek uit maart 2016, stelt de Afdeling vast dat in de directe nabijheid van het appartementsgebouw onder meer een supermarkt en overige detailhandelsvestigingen liggen en dat uit de Nota parkeernormen naar voren komt dat de aanwezigheidspercentages voor deze functies het hoogst zijn op de zaterdagmiddag. Voor het genoemde onderzoek zijn metingen verricht gedurende twee zaterdagmiddagen. Gelet hierop heeft de raad bij zijn onderzoek naar de parkeerbehoefte van het voorziene appartementsgebouw gebruik mogen maken van het parkeeronderzoek uit maart 2016.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat bij de berekening van de parkeerbehoefte ten onrechte bestaande parkeerplaatsen in het openbaar gebied zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat voor de berekening van de parkeerbehoefte het meetellen van bestaande parkeerplaatsen in het openbaar gebied in een gebied met dichte bebouwing en met beperkte ruimte niet onredelijk is te achten. Verder schrijft de Nota parkeernormen niet voor dat bij nieuwe ontwikkelingen uitsluitend op het eigen terrein in de parkeerbehoefte mag worden voorzien. Daarnaast bepaalt, anders dan [appellant] stelt, artikel 7, lid 7.6, van de planregels niet dat het voorzien in voldoende parkeergelegenheid zich dient te beperken tot de gronden van het plangebied.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onaanvaardbare parkeerdruk in de omgeving van het appartementsgebouw. Het betoog faalt.
Flora en fauna
6. [appellant] voert aan dat de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Zij wijst erop dat uit het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Quickscan Flora en Fauna Laan van Romen 25, Berkel en Rodenrijs" (hierna: quickscan) naar voren komt dat niet geheel kan worden uitgesloten dat een ontheffing voor het verstoren van verblijfplaatsen voor vleermuizen noodzakelijk is. Gelet hierop heeft volgens haar de raad zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat het aantreffen van belangrijke functies voor vleermuizen niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
6.1. De raad stelt dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan [appellant] kan worden tegengeworpen, omdat de Ffw niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant].
De raad stelt verder dat het eventueel aantreffen van belangrijke functies voor vleermuizen in het plangebied de uitvoerbaarheid van het plan niet in de weg staat, omdat de mogelijke effecten volgens hem te mitigeren zijn.
6.2. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75) brengt een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Ffw, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten betoge dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. Evenwel betekent dat niet dat in alle gevallen op voorhand uitgesloten moet worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang tot het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. De woning van [appellant] ligt op een afstand van ongeveer 20 meter van het voorziene appartementsgebouw. Het belang waarin [appellant] dreigt te worden geraakt als gevolg van het plan, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving. Gezien de afstand tussen het voorziene appartementsgebouw en de woning van [appellant] komen er in de directe leefomgeving van [appellant] vleermuizen voor die gevolgen zouden kunnen ondervinden van de bouw van het appartementsgebouw. Gelet hierop is haar belang bij het behoud van een goede kwaliteit van haar leefomgeving in dit geval zo verweven met de belangen die de Ffw beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Ffw kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant]. Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
6.4. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld voor 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
6.5. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb (voorheen: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
6.6. In de quickscan staat dat bureaustudie is verricht naar waarnemingen van beschermde soorten. Verder is volgens de quickscan een terreinbezoek afgelegd aan het plangebied vanwege de mogelijke aanwezigheid van beschermde soorten. Tijdens het terreinbezoek zijn aan de achterzijde van het bestaande pand op verschillende plekken vleermuiskeutels gevonden. Gelet hierop is het volgens de quickscan zeer aannemelijk dat zich verblijfplaatsen van vleermuizen in het bestaande pand bevinden. Omdat niet kan worden uitgesloten dat vleermuizen in het plangebied voorkomen en verblijfplaatsen hebben en vleermuizen volgens de quickscan zwaar beschermde diersoorten zijn, is het uitvoeren van nader onderzoek volgens de quickscan noodzakelijk om meer inzicht te verkrijgen. Vervolgens is in de quickscan gerapporteerd dat, indien vleermuizen aanwezig zijn, een mitigatieplan opgesteld dient te worden waarin beschreven staat welke mitigerende (en zorgplicht gerelateerde) maatregelen genomen worden om overtredingen van de in de Ffw opgelegde verbodsbepalingen te voorkomen.
6.7. Vast staat dat ten behoeve van de uitvoering van het plan het bestaande pand op het perceel zal worden gesloopt. Uit het rapport "Nader onderzoek vleermuizen Laan van Romen 25" van 9 december 2016, waarnaar de raad verwezen heeft, komt naar voren dat bij onderzoek een paarverblijfplaats van de ruige dwergvleermuis in het plangebied is aangetroffen en dat daarom een ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is. Het rapport vermeldt verder dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland naar alle waarschijnlijkheid deze ontheffing zal verlenen omdat de gunstige staat van instandhouding van deze soort niet in het geding komt. De raad heeft aangesloten bij de conclusie van dat onderzoek en heeft het standpunt ingenomen dat de Ffw om die reden niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling acht dit standpunt aannemelijk. [appellant] heeft verder geen redenen gegeven waarom geen ontheffing op grond van de Ffw zou kunnen worden verleend. Het betoog faalt.
Uitzicht op de dorpskerk
7. [appellant] voert aan dat haar uitzicht op de dorpskerk door het appartementsgebouw zal worden beperkt.
7.1. De raad stelt dat het uitzicht van [appellant] ten opzichte van de huidige situatie niet onaanvaardbaar wordt beperkt en dat haar uitzicht op de dorpskerk behouden blijft.
7.2. De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant] ten zuiden van het plangebied ligt en dat de afstand tussen de woning van [appellant] en het appartementsgebouw ongeveer 20 m bedraagt. Omdat de maximale bouwhoogte ter plaatse 13,5 m bedraagt, is niet uit te sluiten dat het plan leidt tot een aantasting van het uitzicht van [appellant] op de dorpskerk, gelegen ten noordoosten van het plangebied. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant] en het appartementsgebouw in samenhang met de maximale toegestane bouwhoogte van het appartementsgebouw, heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat deze aantasting niet onaanvaardbaar is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Verder zal de Terpstraat, gelegen ten oosten van het plangebied, onbebouwd blijven, waardoor vanuit de woning van [appellant] een deel van het uitzicht op de dorpskerk behouden blijft. Onder deze omstandigheden heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met het realiseren van het appartementsgebouw dan aan het belang van [appellant] bij het behoud van haar huidige uitzicht op de dorpskerk. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2017
177-817.