Home

Raad van State, 05-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1790, 201605674/1/A1

Raad van State, 05-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1790, 201605674/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
5 juli 2017
Datum publicatie
5 juli 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1790
Zaaknummer
201605674/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het college het verzoek van [appellante B] geweigerd om handhavend op te treden tegen het bedrijfsmatige gebruik door [horecabedrijf] van het gedeelte van het perceel [locatie 1] te Eersel met de bestemming 'Tuin'.

Uitspraak

201605674/1/A1.

Datum uitspraak: 5 juli 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Eersel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2016 in zaak nr. 16/381 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het college het verzoek van [appellante B] geweigerd om handhavend op te treden tegen het bedrijfsmatige gebruik door [horecabedrijf] van het gedeelte van het perceel [locatie 1] te Eersel met de bestemming 'Tuin'.

Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2017, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, zijn is verschenen. Voorts is ter zitting [eigenaar] van het horecabedrijf gehoord.

Overwegingen

1.    Medio 2014 heeft het horecabedrijf zich gevestigd op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Eersel, alwaar voorheen een kledingzaak en een woning gevestigd waren. Achter de panden waarin nu het horecabedrijf gevestigd is, bevindt zich een diepe achtertuin waarin verschillende speeltoestellen zijn geplaatst voor kinderen van gasten. [appellant A] en [appellante B] wonen aan de [locatie 3] onderscheidenlijk [locatie 4]. Hun tuinen grenzen aan de tuin van het horecabedrijf. [appellant A] en [appellante B] ondervinden overlast van in deze tuin spelende kinderen. Zij menen dat het gebruik van de tuin als speelplek voor horecagasten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

2.    [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bedrijfsmatige gebruik van de tuin voor het horecabedrijf niet in strijd is met het bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan, de planvoorschriften en de toelichting daarbij volgt dat de bestemmingen "Centrum" en "Tuin" die op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] rusten niet aan elkaar gerelateerd zijn. Dat op het deel van het perceel met de bestemming "Centrum" een horecabedrijf mag worden geëxploiteerd, betekent dan ook niet dat daarom het deel van het perceel met de bestemming "Tuin" gebruikt mag worden als speelgelegenheid voor horecagasten, aldus [appellant A] en [appellante B].

2.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Eersel, eerste herziening", zoals vastgesteld op 26 september 2013 en gewijzigd door het wijzigingsplan "Kom Eersel, eerste herziening, wijziging 1", zoals vastgesteld op 26 juni 2014, rust op de gronden met daarop de panden van het horecabedrijf de bestemming "Centrum" en de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 2 - WR-A2". De tuin van het horecabedrijf ligt, voor zover thans van belang, op gronden met de bestemming "Tuin".

Artikel 21.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Kom Eersel, eerste herziening" luidt:

    "De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    tuinen, erven en verhardingen;

b.    parkeervoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘parkeerterrein’;

c.    voorzieningen ten behoeve van een verkooppunt voor motorbrandstoffen inclusief lpg, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘verkooppunt motorbrandstoffen met lpg’;

d.    water en waterhuishoudkundige voorzieningen."

Artikel 21.2.1 van deze planvoorschriften luidt:

    "Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd."

In de toelichting bij het bestemmingsplan "Kom Eersel, eerste herziening" is bij artikel 21 vermeld:

    "De gronden met de bestemming ‘Tuin’ zijn bestemd voor tuinen, erven en verhardingen en parkeren ter plaatse van de betreffende aanduiding. Ook voor een voorziening voor een aan deze bestemming grenzend verkooppunt voor motorbrandstoffen is een specifieke aanduiding opgenomen. Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen worden gebouwd. In de regels zijn nadere bebouwingsregels gegeven voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder voor de genoemde voorziening voor het verkooppunt voor motorbrandstoffen."

2.2.    In het bestemmingsplan is niet nader gedefinieerd wat onder 'tuinen' moet worden verstaan. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat daarbij het om normaal gebruik als tuin moet gaan. Het bestemmingsplan verzet zich er voorts op zichzelf niet tegen dat gasten van het horecabedrijf zich in de tuin begeven. Het gebruik van de tuin door gasten moet in dat geval wel in overeenstemming zijn met een normaal gebruik als tuin en mag niet neerkomen op een gebruik als horecafunctie. Een gebruik van de tuin waarbij deze feitelijk geheel opgaat in een horecafunctie, is in strijd met de bestemming "Tuin" (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 16 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP4720, en van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:941).

    Speelfaciliteiten voor kinderen zijn een belangrijk onderdeel van het concept van het horecabedrijf. Zo is in de kelder van de panden van het bedrijf een speelruimte gerealiseerd. De in de tuin geplaatste speeltoestellen moeten naar het oordeel van de Afdeling in het verlengde daarvan worden gezien. Uit het proces-verbaal van bevindingen van een medewerker van het team handhaving van de gemeente Eersel van 30 juni 2015 en uit ter zitting van de Afdeling door [appellant A] en [appellante B] overgelegde foto's blijkt dat in de tuin diverse houten speeltorens zijn geplaatst die met loopbruggen van touw en kruipbuizen met elkaar zijn verbonden. Voorts zijn er een aantal in de grond verzonken trampolines en veertoestellen geplaatst. Gelet op de ruimtelijke uitstraling die de tuin door de hoeveelheid en omvang van de speeltoestellen heeft gekregen, bestaat grond voor het oordeel dat de tuin nu op een zodanige wijze wordt gebruikt dat deze een integraal onderdeel van de horecafunctie van het bedrijf vormt. Dat is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

2.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het huidige bedrijfsmatige gebruik van de tuin door het plaatsen van speeltoestellen niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college niet bevoegd was hiertegen op te treden.

    Het betoog slaagt.

3.    Volledigheidshalve merkt de Afdeling op dat het voorgaande niet betekent dat het horecabedrijf geen gasten mag toelaten in de tuin. Evenmin betekent het voorgaande dat in de tuin helemaal geen speeltoestellen voor horecagasten mogen staan. Het aantal speeltoestellen en de omvang ervan dient evenwel een zodanige ruimtelijke uitstraling te hebben dat sprake is van een normaal gebruik als tuin.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het huidige gebruik van de tuin niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat college niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2016 in zoverre alsnog gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2016 in zaak nr. 16/381, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen dat het huidige gebruik van de tuin niet in strijd is met het bestemmingsplan "Kom Eersel, eerste herziening", en dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 20 januari 2016, kenmerk 16.00224, voor zover het college daarin het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden tegen het huidige gebruik van de tuin ongegrond heeft verklaard;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellante B] in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellant A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Dijken

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017

595.