Raad van State, 26-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2003, 201606404/1/A1
Raad van State, 26-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2003, 201606404/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 juli 2017
- Datum publicatie
- 26 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2003
- Zaaknummer
- 201606404/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 januari 2015 heeft het college de op 3 september 2007 aan [appellante] verleende vergunning voor de bouw van een loods op het perceel [locatie 1] te Uithuizen, kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie H, nummer 566, (hierna: het perceel) ingetrokken.
Uitspraak
201606404/1/A1.
Datum uitspraak: 26 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Uithuizermeeden, gemeente Eemsmond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2016 in zaak nr. 15/3736 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2015 heeft het college de op 3 september 2007 aan [appellante] verleende vergunning voor de bouw van een loods op het perceel [locatie 1] te Uithuizen, kadastraal bekend gemeente Uithuizen, sectie H, nummer 566, (hierna: het perceel) ingetrokken.
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. E.Tj. van Dalen, advocaat te Groningen, is verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 28 juni 2007 een aanvraag ingediend om een bouwvergunning voor het bouwen van een loods op het perceel. Bij besluit van 3 september 2007 heeft het college [appellante] de vergunning verleend.
In 2014 is [appellante] gestart met de werkzaamheden om de loods te realiseren. Naar aanleiding van het verzoek van [belanghebbende], eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie 2], heeft het college de aan [appellante] verleende vergunning bij besluit van 23 januari 2015 op grond van artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) ingetrokken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de op 28 juni 2007 door [appellante] ingediende aanvraag niet volledig is. Op de bijgevoegde situatietekening is namelijk wel het perceel van [belanghebbende] ingetekend, maar niet de twee bestaande loodsen op de achterzijde van dit perceel, waarvan er één over een afstand van 20 meter op de erfgrens met het perceel staat. Hierdoor is bij de verlening van de vergunning niet geconstateerd dat niet wordt voldaan aan de in het bestemmingsplan gestelde afstandseis.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verkeerde tenaamstelling van het primaire besluit van 23 januari 2015 kan worden gepasseerd omdat dit met de beslissing op bezwaar van 13 augustus 2015 is gecorrigeerd en omdat niet is gebleken dat [appellante] daardoor in haar belangen is geschaad. [appellante] stelt dat zij wel zou zijn benadeeld als zij er voor gekozen had geen bezwaar te maken.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verkeerde tenaamstelling van het besluit van 23 januari 2015 geen reden is om het besluit van 13 augustus 2015, waarin deze tenaamstelling is gecorrigeerd, te vernietigen. Een beslissing op bezwaar is een heroverweging van het primaire besluit, die kan worden gebruikt om gebreken in het primaire besluit te corrigeren. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat [appellante], die tijdig bezwaar heeft gemaakt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de verkeerde tenaamstelling is benadeeld.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de vergunning niet op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo kan worden ingetrokken omdat de Wabo niet van toepassing is op de in 2007 aan haar verleende vergunning.
3.1. De Wabo is op 1 oktober 2010 in werking getreden.
Artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:
"Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:
(…)
g. artikel 40 van de Woningwet,
die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit."
Artikel 5.19 van de Wabo luidt:
"1. Het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning of ontheffing te verlenen, kan de vergunning of ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a. de vergunning of ontheffing ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
[…]
3. Een bestuursorgaan gaat niet tot intrekking als bedoeld in het eerste of tweede lid over dan nadat het de betrokkene de gelegenheid heeft geboden binnen een daartoe te bepalen termijn zijn handelen alsnog in overeenstemming te brengen met de vergunning of ontheffing, onderscheidenlijk de voorschriften of algemene regels, bedoeld in het eerste of tweede lid, na te leven."
3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de op 3 september 2007 op grond van artikel 40 van de Woningwet door het college verleende bouwvergunning onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Wabo, dus op 30 september 2010, van kracht en onherroepelijk was. Dit betekent dat deze vergunning per 1 oktober 2010 wordt gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Deze vergunning kan daarom met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo worden ingetrokken. Dat de vergunning, zoals [appellante] stelt, ruim voor 1 oktober 2010 is verleend, maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft voldaan aan de destijds op grond van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: het Biab) geldende indieningsvereisten. Zij stelt dat het niet aan haar te wijten is dat de situatietekening die ten behoeve van de bouwaanvraag is ingediend niet volledig is. [appellante] heeft toegelicht dat zij dacht dat de twee loodsen op de achterzijde van het naastgelegen perceel tijdelijk waren omdat deze niet waren ingetekend op de door de gemeente verstrekte kadastrale tekening. Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat zij er ook vanwege het feit dat de loodsen een halfrond dak hebben vanuit ging dat ze tijdelijk waren omdat dit volgens haar in strijd is met het bestemmingsplan.
4.1. Ten tijde van de door [appellante] ingediende aanvraag luidde artikel 4, eerste lid, van het Biab:
"Voorzover die gegevens en bescheiden naar het oordeel van burgemeester en wethouders nodig zijn om aannemelijk te maken dat het desbetreffende bouwen voldoet aan de bij of krachtens de wet voor dat bouwen geldende eisen, verstrekt de aanvrager bij een aanvraag:
a. om een reguliere bouwvergunning: de gegevens en bescheiden, bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.2 van hoofdstuk 1 van de bijlage;
[…]"
Paragraaf 1.2.1 (Gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan bestemmingsplan en aan stedenbouwkundige voorschriften bouwverordening), onder e, van hoofdstuk 1 van de bijlage luidde: "Afmetingen perceel en bebouwd oppervlak, alsmede situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen;
[…]"
Paragraaf 3.2.2 (Toelichting gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan overige voorschriften van het bestemmingsplan en aan stedenbouwkundige voorschriften bouwverordening (§1.2.1)), onder e, van hoofdstuk 3 van de bijlage luidde:
"Aan te geven op de situatietekening. Duidelijk moet zijn wat de ligging is van de gevels van het bouwwerk ten opzichte van de wegzijde, op welke wijze het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van het terrein behorende bij het voorgenomen bouwwerk."
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat onduidelijk is welke gegevens ingevolge het Biab met de aanvraag moesten worden overgelegd. Zij heeft verder terecht overwogen dat het Biab de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van de juiste gegevens bij de aanvrager legde. Mede gelet daarop leidt het feit dat de bestaande, in 2001 vergunde, loodsen van [belanghebbende] niet op de kadastrale tekening stonden niet tot de conclusie dat [appellante] deze niet hoefde aan te geven op de door haar ingediende situatietekening. Op grond van het Biab diende de aanvrager van een vergunning informatie te verstrekken over de feitelijke bebouwing op de aangrenzende terreinen, ongeacht de vraag of deze bebouwing tijdelijk is. Dat [appellante], naar zij stelt, er van uit ging dat de twee loodsen op de achterzijde van het perceel van [belanghebbende] tijdelijk waren, betekent dus niet dat zij deze loodsen niet hoefde aan te geven op de door haar ingediende situatietekening. Dat er destijds geen bezwaar is gemaakt tegen de aan [appellante] verleende bouwvergunning maakt het voorgaande niet anders.
Het betoog faalt.
5. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat op het college niet de verplichting rustte om haar, op grond van artikel 5.19, derde lid, van de Wabo de gelegenheid te bieden om haar bouwplan aan het bestemmingsplan aan te passen.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet mogelijk is om [appellante] haar handelen in overeenstemming te laten brengen met de vergunning omdat er, vanwege de strijdigheid van het vergunde bouwplan met het bestemmingsplan, niet overeenkomstig de vergunning mag worden gebouwd. Dat [appellante] de loods ook op grotere afstand van de loods van [belanghebbende] zou kunnen realiseren maakt dit niet anders. Het bouwen van de loods op grotere afstand is immers niet in overeenstemming met de verleende vergunning.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding is om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken. Volgens [appellante] is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat het realiseren van de haar vergunde loods betekent dat [belanghebbende] de achterzijde van zijn loods niet meer kan onderhouden en schoonmaken. Het is volgens [appellante] ook maar de vraag of dergelijk onderhoud noodzakelijk is. [belanghebbende] heeft in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat hij door het realiseren van de loods financieel nadeel zou ondervinden.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:124, moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar afgewogen. Daartoe behoren in een situatie als de onderhavige in ieder geval het belang van [belanghebbende] en het belang van [appellante].
6.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid mocht overgaan tot intrekking van de omgevingsvergunning. Als het bouwplan wordt uitgevoerd, raken de loodsen van [appellante] en [belanghebbende] elkaar over een lengte van ongeveer 17,5 meter. De Afdeling acht het aannemelijk dat [belanghebbende] daardoor wordt belemmerd in het onderhoud van de loods die op de grens met het perceel staat, en dat hij daar nadeel van ondervindt. Hetgeen [appellante] hierover stelt, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat het de verantwoordelijkheid van [appellante] is om een juiste en volledige aanvraag in te dienen.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank haar betoog dat zij bij het college een handhavingsverzoek heeft ingediend omdat de loodsen van [belanghebbende] in strijd met het bestemmingsplan zijn gerealiseerd ten onrechte als niet relevant heeft aangemerkt. Volgens [appellante] blijkt hieruit dat het college gelijke gevallen niet gelijk behandelt. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat het perceel van [belanghebbende] in 2016 is gesplitst en dat de achterzijde ervan is verkocht. [appellante] betoogt dat het college ook handhavend moet optreden tegen de loodsen van [belanghebbende] omdat deze door de splitsing van het perceel niet meer voldoen aan de in het bestemmingsplan voorgeschreven afstand tot de perceelgrens.
7.1. De Afdeling is van oordeel dat de situatie bij [belanghebbende] niet vergelijkbaar met de thans aan de orde zijnde situatie bij [appellante]. Bij [belanghebbende] is verzocht om handhavend op te treden tegen loodsen die hij op basis van een nog voor de splitsing van zijn perceel verleende vergunning heeft gerealiseerd. Bij [appellante] gaat het om intrekking van een verleende vergunning omdat bij de aanvraag onjuiste en onvolledige informatie is verstrekt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds om die reden.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2017
270-845.