Raad van State, 02-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2065, 201701312/1/R1
Raad van State, 02-08-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2065, 201701312/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 2 augustus 2017
- Datum publicatie
- 2 augustus 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2065
- Zaaknummer
- 201701312/1/R1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Sportcentrum Malden en omgeving" vastgesteld.
Uitspraak
201701312/1/R1.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Malden, gemeente Heumen,
2. [appellant sub 2], wonend te Malden, gemeente Heumen,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te Malden, gemeente Heumen,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Heumen,
2. het college van burgemeester en wethouders van Heumen,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Sportcentrum Malden en omgeving" vastgesteld.
Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een nieuwe sportaccommodatie op de locatie Veldsingel 29 te Malden en voor het kappen van enkele bomen op die locatie.
Tegen het besluit van 15 december 2016 hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] beroep ingesteld. Tegen het besluit van 3 januari 2017 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2017, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, advocaat te Zoetermeer, [appellant sub 3A], en de raad en het college, vertegenwoordigd door A.C. Kneppers en drs. P. Gering, zijn verschenen.
Overwegingen
INLEIDING
1. De bestreden besluiten voorzien in het vervangen van een bestaand multifunctioneel sport- en recreatiecentrum in de kern Malden door een compacter sportcomplex en in het realiseren van 35 woningen. De woningen komen grofweg te staan op de huidige locatie van het sport- en recreatiecentrum en het nieuwe sportcomplex op een nu nog onbebouwd terrein ten oosten daarvan. De voorbereiding en bekendmaking van de besluiten heeft op de voet van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerd plaatsgevonden.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen in de onmiddellijke omgeving van het betrokken gebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de besluiten onderscheidenlijk het besluit tot vaststelling van het plan, omdat zij hiervan een verslechtering van hun woon- en leefklimaat verwachten. Hun bezwaren spitsen zich toe op de bouw van de woningen, die op korte afstand achter hun eigen woningen zullen verrijzen.
Bij de behandeling van de beroepen ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant sub 2] niet langer de noodzaak van het vervangen van het sport- en recreatiecentrum bestrijdt en dat zij ook haar betoog inzake het verstoren van de das niet langer handhaaft. De desbetreffende beroepsgronden worden dan ook als ingetrokken beschouwd.
BESTEMMINGSPLAN
Algemeen toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Noodzaak van de woningen en de vervanging van het sport- en recreatiecentrum
3. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betwisten de noodzaak van het realiseren van de in het plan voorziene woningen. [appellant sub 1] stelt in dat verband dat de raad de noodzaak op geen enkele manier heeft beoordeeld aan de hand van een woningbouwprogramma, een gemeentelijke woonvisie, een structuurvisie of een vergelijkbaar document. [appellant sub 2] wijst op andere woningbouwprojecten binnen de gemeente, te weten Heumen Noord III, de Bouwstroom en de locatie van de St. Jozefschool in Malden. Het feit dat de woningen binnen die locaties niet verkocht raken, onderstreept volgens haar dat geen behoefte bestaat aan de woningen die het bestemmingsplan "Sportcentrum Malden en omgeving" mogelijk maakt.
3.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar hoofdstuk 3 van de plantoelichting op het standpunt dat de te bouwen woningen wel degelijk in een behoefte voorzien.
3.2. In hoofdstuk 3 van de plantoelichting is vermeld dat de gemeenten van de subregio Nijmegen en omgeving - waartoe Heumen behoort - in april 2015 overeenstemming hebben bereikt over het woningbouwprogramma voor de komende jaren. Volgens dit programma is er in de periode tot en met 2024 ruimte voor het toevoegen van 345 woningen in de gemeente Heumen, aldus de raad. Aangezien er daarvan inmiddels 47 waren gerealiseerd, resteerde ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan een aantal van 298 te bouwen woningen. In hoofdstuk 3 van de plantoelichting is voorts gewezen op de Nota Herijking woningbouw Heumen, die de raad heeft vastgesteld op 19 december 2013. In die nota is becijferd dat de kern Malden waar het gaat om woningbouw een groot tekort aan plancapaciteit kent en dat aanleiding bestaat die capaciteit te verhogen van 114 naar ongeveer 300 woningen.
Het betoog van [appellant sub 1] over het ontbreken van een beoordeling van de noodzaak van de woningen aan de hand van een woningbouwprogramma, een gemeentelijke woonvisie, een structuurvisie of een vergelijkbaar document, mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag. Verder kan in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] betogen geen aanleiding worden gevonden voor de conclusie dat in weerwil van hetgeen binnen de subregio Nijmegen en omgeving is afgesproken en hetgeen in de Nota Herijking woningbouw Heumen tot uitgangspunt is genomen, geen behoefte bestaat aan de woningen die in het plan zijn voorzien. De enkele stelling dat de verkoop van woningen elders in de gemeente stagneert levert geen grond op voor de conclusie dat voor de in geding zijnde woningen geen belangstelling zou bestaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad die stelling in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd heeft bestreden aan de hand van gegevens over de projecten Heumen Noord III en de St. Jozefschool. Uit die gegevens komt naar voren dat de desbetreffende woningen, voor zover deze inmiddels op de markt zijn gebracht, juist vlot zijn verkocht dan wel verhuurd. Dit lijdt volgens de raad slechts uitzondering waar het gaat om de verkoop van kavels ten behoeve van de bouw van vrijstaande woningen. Dat type woningen is evenwel niet voorzien in het bestemmingsplan "Sportcentrum Malden en omgeving". Voorts is een project de Bouwstroom bij de raad onbekend en [appellant sub 2] is daarop niet nader ingegaan.
De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] falen.
Overlast door verkeersbewegingen
4. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben de vrees uitgesproken dat het gebruik van de achter hun woningen voorziene ontsluitingsweg ten behoeve van de nieuwe woningen voor hen overlast oplevert. Daarbij hebben zij het oog op geluidhinder, luchtverontreiniging en aantasting van de privacy. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] stellen verder dat zij beducht zijn voor vermindering van de verkeersveiligheid. [appellant sub 2] wijst erop dat in plaats van de thans voorziene ontsluiting aan de noordzijde van het plangebied ook gekozen had kunnen worden voor een ontsluiting aan de oostzijde. In dat geval zou de overlast zich volgens haar niet voordoen. Naar de mening van [appellant sub 2] heeft de raad miskend dat zich achter haar perceel thans geen weg bevindt. Van het wegvallen van het geluid van de verkeersbewegingen op de ontsluitingsroute tegen het bestaande geluid is daardoor geen sprake, aldus [appellant sub 2]. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben verder betoogd dat de raad het verkeersaanbod op de ontsluitingsroute heeft onderschat door ervan uit te gaan dat zich slechts 170 verkeersbewegingen per etmaal zullen voordoen.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor onaanvaardbare hinder als gevolg van het gebruik van de onsluitingsroute niet behoeft te worden gevreesd.
4.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat in de bestaande situatie reeds een verharde strook aanwezig is ter plaatse van de in het plan voorziene ontsluitingsroute. Deze strook, die dient ter bevoorrading van het huidige sportcomplex, kent naar moet worden aangenomen echter slechts een zeer beperkt aantal verkeersbewegingen. De nieuwe ontsluiting zal in elk geval een beduidend hoger aantal verkeersbewegingen per dag hebben.
In paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting is aan de hand van de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" becijferd dat de voorziene woningbouw in de omgeving in totaal 218 extra motorvoertuigbewegingen op een gemiddelde weekdag zal opleveren. Verder is in een akoestisch rapport van 9 november 2016 vermeld dat het op de nieuwe ontsluitingsroute achter de percelen van appellanten om 170 motorvoertuigen per etmaal zal gaan. Dit aantal ligt lager dan het totaal van 218 doordat een deel van de te bouwen woningen - te weten de woningen aan de uiterste noordzijde - rechtstreeks wordt ontsloten op de Veldsingel en niet op de nieuwe ontsluitingsroute. Verder is ter zitting gebleken dat de woningen die zijn voorzien in het uiterste zuiden van het plangebied, niet zullen worden ontsloten via de weg achter de percelen van appellanten maar via de Huikeling. Dit is mogelijk doordat de groenstrook die tussen de tuinen van deze woningen en de rijbaan van de Huikeling komt te liggen, ingevolge de verbeelding en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels ook mag worden benut voor (fiets)paden en parkeervoorzieningen.
In hetgeen in beroep wordt aangevoerd kan geen grond worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies in paragraaf 2.2.4 van de plantoelichting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten geen argumenten hebben genoemd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad niet van CROW-publicatie 317 had mogen uitgaan of dat de berekeningen anderszins niet correct zijn uitgevoerd. Weliswaar heeft [appellant sub 2] erop gewezen dat in artikel 7, lid 7.4.2, van de planregels mogelijkheden worden geboden voor aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten, maar gezien de aard en omvang van de desbetreffende activiteiten acht de Afdeling het niet aannemelijk dat deze - niet ongebruikelijke - regeling maakt dat de CROW-publicatie in dit geval niet bruikbaar is. Hierbij is mede van belang dat een groot deel van de in het plangebied te realiseren huisvesting huurwoningen in de sociale sector en/of woningen voor senioren betreft. De raad verwacht dat het percentage bewoners dat ervoor zal kiezen om aan huis gebonden beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten uit te oefenen, in verband daarmee waarschijnlijk lager zal liggen dan gemiddeld het geval is in de gemeente. De Afdeling acht dat niet onaannemelijk.
Het akoestisch rapport van 9 november 2016 bevat voorts een inschatting van de geluidniveaus die de extra bewegingen van motorvoertuigen ter plaatse opleveren voor bestaande woningen. Voor de aan de Dopheide gelegen woningen van appellanten is geconcludeerd dat de geluidbelasting op de gevels als gevolg van de nieuwe ontsluitingsroute na toepassing van een aftrek overeenkomstig artikel 110g van de Wet geluidhinder 28 dB tot 37 dB zal bedragen. Aangezien naar verwachting een maximumsnelheid van 30 km per uur zal gelden op de ontsluitingsroute, betreft het ingevolge artikel 74, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geluidhinder geen gezoneerde weg in de zin van die wet waarvoor de in artikel 82, eerste lid, genoemde voorkeursgrenswaarde van 48 dB geldt. De raad heeft bij zijn beoordeling niettemin acht geslagen op die waarde en geconstateerd dat daar in ruime mate beneden wordt gebleven. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad zich op het standpunt stellen dat geen gegronde vrees voor onaanvaardbare geluidoverlast bestaat. Gezien het karakter van de ontsluitingsroute en het verwachte verkeersaanbod, was de raad niet gehouden in dit verband ook onderzoek te doen verrichten naar de geluidbelasting als gevolg van het parkeren van auto's, het dichtslaan van portieren en stemgeluid.
Voorts kan gezien het karakter van de ontsluitingsroute en het verwachte verkeersaanbod niet met vrucht worden gesteld dat de raad om redenen van luchtverontreiniging, aantasting van de privacy of vermindering van de verkeersveiligheid niet had mogen kiezen voor de thans voorziene ontsluiting. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontsluitingsroute niet onmiddellijk achter de percelen van appellanten ligt, maar dat het plan in een tussenliggende groenstrook van ten minste 6 meter voorziet. De Afdeling neemt verder in beschouwing dat een ontsluiting in oostelijke richting met zich zou brengen dat de route in de nabijheid van andere woningen komt te liggen. In die zin is een dergelijke ontsluitingsroute uit een oogpunt van voorkoming van overlast voor omwonenden per saldo derhalve niet gunstiger. Verder zou het alternatief volgens de raad noodzakelijkerwijs betekenen dat de te bouwen woningen zelf dichter op de woningen van appellanten komen te liggen, dat door het vervallen van het concept van twee groenbuffers binnen het gebied een in stedenbouwkundig opzicht minder aantrekkelijke situatie onstaat en dat verkeerskundige bezwaren rijzen doordat de ontsluiting te dicht op een bestaande kruising komt te liggen. De raad heeft zich gelet op deze argumenten op het standpunt mogen stellen dat de ontsluitingsroute als thans voorzien de voorkeur verdient.
De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] falen.
Andersoortige overlast
5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] hebben gesteld bevreesd te zijn dat de komst van de woningen ook anderszins tot overlast leidt. [appellant sub 1] heeft hierbij het oog op aantasting van de privacy door inkijk vanuit de te bouwen woningen. Volgens haar had de raad in het bestemmingsplan moeten vastleggen dat in de zijgevel ter hoogte van haar perceel geen ramen worden geplaatst. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] zijn ook bevreesd voor aantasting van hun privacy.
5.1. De raad is van opvatting dat aan de door appellanten genoemde aspecten geen overwegende betekenis toekomt. Volgens de raad bestond geen grond om in het bestemmingsplan te bepalen dat ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1] geen ramen in de te bouwen woning mogen worden geplaatst.
5.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich gezien de afstand tussen de percelen van appellanten en de voorziene woningen, de toegestane hoogte van die woningen en de breedte van de voorziene groenstrook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect privacy niet in de weg staat aan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan. Reeds daarom was de raad niet gehouden in het plan te bepalen dat in de zijgevel van de nieuwe woning ter hoogte van het perceel van [appellant sub 1] geen ramen mogen worden gesitueerd. Hetgeen hiervoor is overwogen over het aspect privacy geldt ook voor het aspect uitzicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aan de Wro geen blijvend recht op uitzicht kan worden ontleend en dat door de aanwezigheid van het bestaande sportcomplex ook thans slechts in beperkte mate sprake is van een vrij uitzicht. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de ontwikkeling van de nieuwe woningen een groter gewicht toekomt dan aan het belang van appellanten bij het behoud van hun bestaande uitzicht.
De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] falen.
Natuurbescherming
6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van vleermuizen in het plangebied en de eisen die in dit verband voortvloeien uit de natuurbeschermingswetgeving. [appellant sub 1] wijst in dit verband verder op de aanwezigheid van dassen en [appellant sub 2] op de aanwezigheid van steenmarters.
6.1. Volgens de raad is voldoende aandacht geschonken aan deze aspecten.
6.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat dit geschil, nu het plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Wnb (voorheen: de Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de Ffw het geldende recht. De raad heeft het plan niet kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond.
De raad heeft zich bij zijn besluitvorming mede gebaseerd op een algemeen onderzoeksrapport over de flora en fauna ter plaatse van het Natuur-Wetenschappelijk Centrum te Dordrecht van juni 2016. Verder heeft de raad acht geslagen op twee rapporten van de stichting Das&Boom van juli 2016 die specifiek op de aanwezigheid van de das zien en op een rapport van het Natuur-Wetenschappelijk Centrum van september 2016 dat specifiek op de aanwezigheid van vleermuizen en steenmarters ziet. De raad heeft mede op grond van deze rapporten geconcludeerd dat aan het belang van de bescherming van dassen, vleermuizen en steenmarters in voldoende mate kan worden tegemoetgekomen door het treffen van maatregelen. Daarbij gaat het wat de das betreft om het verplaatsen van de aanwezige burcht en bij de vleermuis - meer in het bijzonder de gewone grootoorvleermuis - om het plaatsen van kasten aan het nieuwe sportcomplex ten behoeve van deze dieren. Voor de steenmarter zal eveneens in maatregelen worden voorzien. Bij de behandeling van de beroepen is gebleken dat op 13 december 2016 een ontheffing als bedoeld in de Ffw is verleend voor het verplaatsen van de dassenburcht. Voorts is op 6 januari 2017 een ontheffing aangevraagd met het oog op het verstoren van de zomerverblijfplaats van de gewone grootoorvleermuis. Nadat was gebleken dat waarschijnlijk ook een ontheffing nodig is in verband met de steenmarter, is de desbetreffende aanvraag recentelijk aangevuld met gegevens over die diersoort.
Gelet op de rapporten die op dit punt mede aan het besluit ten grondslag zijn gelegd, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg stond. De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] falen.
Financieel-economische uitvoerbaarheid/staatssteun
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betwisten dat het plan in financieel-economisch opzicht uitvoerbaar is omdat er onvoldoende vraag zal zijn naar de voorziene woningen. [appellant sub 2] twijfelt verder aan de uitvoerbaarheid van het plan omdat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun.
7.1. Volgens de raad is genoegzaam onderbouwd dat er belangstelling zal bestaan voor de woningen en bestaat ook anderszins geen grond om te twijfelen aan de uitvoerbaarheid van het plan.
7.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraken van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2892, en van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:774, kan de vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het bestemmingsplan. De Afdeling ziet zich in het licht hiervan gesteld voor de vraag of aan [appellant sub 2] ten aanzien van het betoog over de staatssteunregels uit het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervatte relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.
Het belang van [appellant sub 2] in haar hoedanigheid van omwonende is gelegen in het behoud van een goed woon- en leefklimaat. Zij heeft niet gesteld dat zij wordt onderworpen aan een heffing die integrerend deel uitmaakt van een steunmaatregel. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van [appellant sub 2]. Het relativiteitsvereiste zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De Afdeling ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van het betoog over staatssteun.
Nu, gelet op het voorgaande, moet worden aangenomen dat behoefte bestaat aan de voorziene woningen, bestaat voorts geen aanleiding om te betwijfelen dat de woningen verkocht of verhuurd zullen worden en dat om die reden de uitvoerbaarheid van het plan in het geding is.
De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] falen.
OMGEVINGSVERGUNNING
Ter inzagelegging welstandsadvies/toetsing aan Bouwbesluit
8. [appellant sub 2] betoogt dat het positieve advies dat de rayonarchitect van de commissie Ruimtelijke kwaliteit van het Gelders Genootschap op 17 augustus 2016 heeft uitgebracht over de vraag of het bouwplan voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in de geldende welstandsnota, niet ter inzage is gelegd met het ontwerpbesluit en evenmin met het besluit. Verder betoogt [appellant sub 2] dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de stelling in haar zienswijze dat de vergunningaanvraag nog niet volledig was getoetst aan het Bouwbesluit.
8.1. Het college wijst erop dat het advies van de rayonarchitect geen uitgeschreven stuk is, maar slechts een stempel op de aanvraag betreft, zonder nadere motivering waaruit de instemming met het bouwplan blijkt. Volgens het college heeft verder een volledige toetsing van de aanvraag aan het Bouwbesluit plaatsgevonden.
8.2. De Afdeling overweegt dat voor zover het advies van de rayonarchitect niet ter inzage is gelegd tezamen met het besluit van het college van 3 januari 2017, dit een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit vormt en dit reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.
Bij de behandeling van het beroep is komen vast te staan dat het advies waarop [appellant sub 2] doelt, inderdaad een zogenoemd stempeladvies is, bestaande uit een stempel op de aanvraag waaruit blijkt dat deze bij de rayonarchitect niet op bezwaren stuit. Mede gelet op hetgeen hierover is verklaard van de zijde van het college, valt niet uit te sluiten dat deze gestempelde versie van de aanvraag niet ter inzage is gelegd met het ontwerpbesluit. Het college heeft verklaard dat zulks in dat geval per abuis niet is gebeurd. Wanneer [appellant sub 2] of een andere belangstellende had verzocht om het stuk alsnog van gemeentewege ter beschikking te stellen zou hiervoor onverwijld zijn gezorgd, aldus het college. Een dergelijk verzoek heeft de gemeente evenwel niet bereikt. In het geval van [appellant sub 2] geldt daarbij dat zij er blijkens haar zienswijze halverwege de zienswijzentermijn reeds van op de hoogte was dat er op 17 augustus 2016 een positief welstandsadvies was uitgebracht. Niet is gebleken dat de hiervoor vermelde lezing van de feiten onjuist is. In verband daarmee ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van het college reeds op deze grond voor vernietiging in aanmerking komt.
[appellant sub 2] stelt op zichzelf met juistheid dat in de zogenoemde zienswijzennota niet uitdrukkelijk is ingegaan op de opmerking in haar zienswijze dat nog geen volledige toetsing aan het Bouwbesluit had plaatsgevonden. De Afdeling begrijpt deze grond aldus dat het besluit hierdoor niet toereikend is gemotiveerd en derhalve in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Dat artikel verzet zich er evenwel niet tegen dat de zienswijzen samengevat worden weergegeven. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Kap van bomen
9. [appellant sub 2] betoogt dat het college niet duidelijk heeft gemaakt waarin het zwaarwegende belang is gelegen om, zoals voorzien in de omgevingsvergunning, twee beeldbepalende eiken te kappen. Verder acht zij onduidelijk hoe de herplant is gewaarborgd.
9.1. Het college brengt naar voren dat voor de uitvoering van het plan in totaal ongeveer 73 bomen moeten worden gekapt, waarvan er twee zijn aangewezen als beeldbepalend. In verband daarmee is alleen voor het kappen van deze twee bomen een omgevingsvergunning vereist. Aangezien deze bomen op de bouwlocatie voor het nieuwe sportcentrum staan, kunnen deze volgens het college niet worden gespaard. Gelet op het beeldbepalende karakter van deze bomen heeft het college het niet zinvol geacht om te voorzien in een specifieke herplantplicht. Wel voorziet het in samenspraak met een klankbordgroep van omwonenden ontwikkelde inrichtingsplan volgens het college in het behoud en aanplant van voldoende groen in het gebied rond het nieuwe sportcomplex. Voor de uitvoering van dat plan heeft de raad ook het benodigde budget ter beschikking gesteld, aldus het college.
9.2. Artikel 2.2, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt voor zover hier van belang als volgt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
[...]
g. houtopstand te vellen of te doen vellen,
[...]
geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."
Artikel 4:11, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Heumen 2009 luidt als volgt: "Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de lijst van beeldbepalende bomen (bijlage 1)."
Het tweede lid luidt voor zover hier van belang als volgt: "Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde vergunning slechts dan verlenen indien:
[...]
b. een zwaarwegend maatschappelijk belang zwaarder weegt dan het belang van het behoud van de houtopstand
[...]".
9.3. Niet in geschil is dat binnen het plangebied alleen de twee bomen waarop de omgevingsvergunning ziet, behoren tot de bomen die staan vermeld op de in bijlage 1 bij de verordening opgenomen lijst met beeldbepalende bomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt waarom deze bomen volgens hem niet behouden kunnen blijven. Verder mocht het college zich, gelet op de behoefte aan vervanging van het sportcentrum, op het standpunt stellen dat zich een zwaarwegend maatschappelijk belang voordoet dat zwaarder weegt dan het belang van het behoud van de houtopstand. In verband daarmee kan niet met vrucht worden gesteld dat het college geen omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen heeft mogen verlenen.
Noch op Rijksniveau, noch op gemeentelijk niveau of anderszins is voorzien in regelgeving die ertoe verplicht om in een geval als hier aan de orde een herplantplicht op te leggen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, gelet op de daarvoor gegeven motivering, op het standpunt mogen stellen dat in dit geval geen aanleiding bestond voor het opnemen van een dergelijke plicht in de vergunning. Nu de gemeente het in haar macht heeft het gebied rond het nieuwe sportcomplex in te richten overeenkomstig het inrichtingsplan, zij ook voornemens is dit te doen en het inrichtingsplan erin voorziet om een hoeveelheid groen te realiseren ter compensatie van de totale hoeveelheid te kappen bomen, is de Afdeling verder van oordeel dat op deze wijze voldoende is gewaarborgd dat per saldo voldoende groen in het plangebied aanwezig blijft.
Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen omgevingsvergunning
10. [appellant sub 1] brengt geen zelfstandige gronden naar voren over de verleende omgevingsvergunning. In verband daarmee kan in hetgeen zij aanvoert geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het besluit waarbij die vergunning is verleend, voor vernietiging in aanmerking komt.
CONCLUSIE
11. De beroepen zijn ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Sparreboom
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
195.