Raad van State, 20-09-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2561, 201605303/1/A1
Raad van State, 20-09-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2561, 201605303/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 20 september 2017
- Datum publicatie
- 20 september 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2561
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:2776
- Zaaknummer
- 201605303/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen van een boerderij met als functie restaurant, galerie en bedrijfswoning, het bouwen van een wagenschuur en een hooischuur met logiesfunctie en het verleggen van een inrit op het perceel [locatie 1] te Sleen.
Uitspraak
201605303/1/A1.
Datum uitspraak: 20 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Sleen, gemeente Coevorden,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Sleen, gemeente Coevorden (hierna: [appellante sub 2]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2016 in zaken nrs. 16/1243 en 16/1244 in het geding tussen onder meer:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen van een boerderij met als functie restaurant, galerie en bedrijfswoning, het bouwen van een wagenschuur en een hooischuur met logiesfunctie en het verleggen van een inrit op het perceel [locatie 1] te Sleen.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de vergunning, onder het stellen van een aanvullend voorschrift, in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellante sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellante sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2017, waar [appellant sub 1A] en het college, vertegenwoordigd door J. Hennessy-Jager, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bouwplan betreft de herbouw en uitbreiding van een oude boerderij aan de [locatie 1] te Sleen (hierna: het perceel). In de boerderij komen een restaurant, een galerie en een bedrijfswoning. Het restaurant heeft aan drie zijden een terras en er zijn zitplaatsen in de boomgaard. Verder wordt een hooischuur gebouwd waarin vijf gastenverblijven worden gerealiseerd. Het bouwplan voorziet tevens in de aanleg van een toegangsweg en 23 parkeerplaatsen.
De verleende omgevingsvergunning ziet op de activiteiten bouwen en gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Daarbij heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, aanhef en onder a, onder 3°. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] wonen op de [locatie 2] en zijn met name bevreesd voor geluidoverlast.
De gebouwen, inclusief het terras en de boomgaard, worden hierna aangeduid als 'de inrichting'.
2. De Afdeling verstaat het dictum van de uitspraak van de voorzieningenrechter aldus, dat het beroep gegrond wordt verklaard, het besluit van 1 maart 2016 wordt vernietigd voor zover daarbij vergunning is verleend voor een terras op de locatie die is opgenomen als puntbron 4 in het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] Sleen" van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 7 december 2015, de vergunning voor het overige in stand wordt gelaten en aan die vergunning het volgende voorschrift wordt verbonden: "Geen terras wordt gesitueerd op de locatie die is opgenomen als puntbron 4 in het akoestisch rapport van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 7 december 2015."
In feite komt dit neer op een weigering van de gevraagde vergunning voor een gedeelte van het terras en het in stand laten van de vergunning voor het overige.
Procesbelang
3. Het college en [appellante sub 2] betogen dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen belang hebben bij de behandeling van het hoger beroep, omdat zij hun woning aan de [locatie 2] hebben verkocht.
3.1. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hun woning weliswaar verkocht, maar heeft de overdracht nog niet plaatsgevonden en wonen zij nog steeds in de woning. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen belang meer hebben bij de behandeling van het hoger beroep.
Het incidenteel hoger beroep
4. [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 1 maart 2016. Zij voert daartoe aan dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen zicht hebben op de gebouwen omdat zij op 60 m afstand wonen en tussen de gebouwen en de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] andere gebouwen en hoge beplanting aanwezig zijn. Verder voert [appellante sub 2] aan dat zij van de aangevraagde activiteiten geen negatieve gevolgen zullen ondervinden, omdat de geluidbelasting laag is en het verkeer van en naar de inrichting niet langs het huis van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] rijdt.
4.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
4.2. De grens van het perceel van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ligt op een afstand van ongeveer 40 m van het perceel. De nieuwe boerderij en de hooischuur hebben een hoogte van 9 m. Ter zitting is aannemelijk geworden dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] vanaf hun perceel zicht hebben op deze gebouwen. Verder is het - gelet op de aangevraagde activiteiten, waaronder het gebruik van een terras en 23 parkeerplaatsen - aannemelijk dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ter plaatse van hun woning milieugevolgen van enige betekenis kunnen ondervinden. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] belanghebbenden zijn.
Het betoog faalt.
4.3. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Het hoger beroep
Verklaring van geen bedenkingen
5. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college aan de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen had moeten vragen. Het gaat om activiteiten die volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wat geluidbelasting betreft, vergelijkbaar zijn met activiteiten die vallen onder categorie 3.1 van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering' (hierna: VNG-brochure). Daarnaast is de wijziging van het gebruik 'wonen' naar 'horeca' politiek gevoelig, waardoor een verklaring van geen bedenkingen is vereist, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].
5.1. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:
"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […] Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."
Artikel 6.5 van het Besluit omgevingsrecht luidt:
"1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.
[…]
3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
[…]"
5.2. Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft de gemeenteraad krachtens artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht categorieën gevallen aangewezen, waarin een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.
De hier relevante categorie is het wijzigen van een gebruiksfunctie van een bouwwerk in combinatie met een uitbreiding of verandering van het bouwwerk op een perceel in het stedelijk gebied, mits:
- er sprake is van een bedrijfsactiviteit die naar haar aard vergelijkbaar is met bedrijvigheid die valt binnen categorie 1 en 2 van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzoneringen;
- de bedrijfsactiviteit kleinschalig is;
- het aantal woningen gelijk blijft.
De categorieën zijn niet toepasbaar indien sprake is van een hoge mate van politieke gevoeligheid.
5.3. In bijlage 1 bij de VNG-brochure zijn bedrijfsactiviteiten ingedeeld in verschillende categorieën, afhankelijk van de milieubelasting. Categorie 1 betreft activiteiten met de lichtste milieubelasting en categorie 6 ziet op activiteiten met de zwaarste milieubelasting.
In categorie 1 zijn onder meer restaurants, hotels en pensions met keuken, musea en ateliers ingedeeld. In categorie 2 zijn onder meer discotheken en muziekcafés ingedeeld. Categorie 3.1 betreft onder meer paardenfokkerijen, maneges, fokkerijen voor huisdieren, grotere loonbedrijven en bosbouwbedrijven.
Het exploiteren van een galerie en het verhuren van gastenverblijven zijn activiteiten die vergelijkbaar zijn met activiteiten van hierboven genoemde categorie 1-bedrijven. De geluidbelasting op zich is geen criterium op grond waarvan een bepaalde categorie van toepassing zou moeten zijn. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan valt onder de door de gemeenteraad bij besluit van 7 oktober 2010 vastgestelde uitzonderingsgevallen. Verder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de vestiging van horeca op het perceel in hoge mate politiek gevoelig is. Dat de aangevraagde functiewijziging, naar is gesteld, gevoelig ligt bij omwonenden, betekent niet dat het college deze had moeten duiden als 'in hoge mate politiek gevoelig'.
Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist.
Het betoog faalt.
Onzorgvuldige besluitvorming / vergunningaanvraag
6. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de besluitvorming onzorgvuldig is. Zij stellen in dit verband dat uit de vergunningaanvraag niet blijkt welke activiteiten precies zijn aangevraagd, aangezien op het aanvraagformulier met pen wijzigingen zijn aangebracht. Daarnaast is de aanvraag gewijzigd nu [appellante sub 2] te kennen heeft gegeven dat hij geen gebruik maakt van de vergunde wellnessruimte. Vergunningvoorschrift 9, dat betrekking heeft op de wellnessruimte, is daardoor volgens [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] overbodig. Verder voeren zij aan dat in het ontwerpbesluit van 9 maart 2015 de belangen van de omwonenden niet zijn meegenomen.
6.1. In het aanvraagformulier zijn de aangevraagde activiteiten omschreven. Verder behoren de als bijlagen gevoegde bouwtekeningen en plattegronden tot de vergunningaanvraag. In zoverre bevat de aanvraag voldoende en duidelijke informatie. Dat op het aanvraagformulier met pen wijzigingen zijn aangebracht, maakt de aanvraag niet onduidelijk.
De vergunning heeft mede betrekking op een wellnessruimte. Die wellnessruimte staat op de bij de vergunning behorende tekening van 1 juli 2014, nr. 2013-041B, als 'bijeenkomstruimte'. Vergunningvoorschrift 9 bepaalt dat die bijeenkomstruimte uitsluitend mag worden gebruikt als wellnessruimte. Vergunninghouder is daaraan gehouden. Voor zover de wellnessruimte niet wordt gerealiseerd, maakt dat de vergunning niet rechtsonzeker noch de besluitvorming onzorgvuldig. Verder stond in de procedure bij de voorzieningenrechter niet het ontwerpbesluit van 9 maart 2015 ter beoordeling, maar het definitieve besluit tot vergunningverlening van 1 maart 2016.
Het betoog faalt.
Bestemmingsplan / gemeentelijk beleid
6.2. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid niet had mogen verlenen omdat het gaat om het afwijken van een bestemmingsplan dat recentelijk is vastgesteld en is gebaseerd op het gemeentelijk beleid dat een functiewijziging naar horeca in het buitengebied niet wordt toegestaan. Daarbij verwijzen zij onder meer naar het zogeheten gemeentelijke
VAB-beleid (vrijkomende agrarische bebouwing).
6.3. Het VAB-beleid is neergelegd in artikel 23.2 van de planregels van ter plaatse geldende bestemmingplan 'Sleen'. Het exploiteren van horeca op het perceel is in strijd met het bestemmingsplan 'Sleen'; artikel 23.2 van de planregels biedt mogelijkheden tot afwijking van het plan ten behoeve van het gebruik van een voormalige agrarische bebouwing voor een andere functie, maar niet voor de functie 'horeca'. Het college heeft echter op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo, de bevoegdheid om met een goede ruimtelijke onderbouwing van het bestemmingsplan af te wijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 23 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2707) kan de inhoud van het bestemmingsplan noch de omstandigheid dat het een recent bestemmingsplan betreft, afdoen aan die bevoegdheid.
Verder heeft het college in de ruimtelijke onderbouwing erop gewezen dat de aangevraagde horeca-activiteiten een meerwaarde hebben voor de toeristisch-recreatieve sector en passen binnen het gemeentelijk toeristisch beleid. Zowel de verblijfsrecreatie als de dagrecreatie in de omgeving krijgen een impuls, hetgeen past binnen de Structuurvisie Coevorden.
In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd bestaat, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning niet had kunnen verlenen vanwege het gemeentelijk beleid.
Het betoog faalt.
Geluid
7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de aangevraagde activiteiten tot veel geluidhinder leiden en daarom in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
8. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidemissie van de inrichting aansluiting gezocht bij de streefwaarden die zijn opgenomen in de VNG-brochure. Verder heeft het college het akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek [locatie 1] Sleen" van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering van 7 december 2015 (hierna: het akoestisch rapport) aan zijn beoordeling ten grondslag gelegd.
9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het college niet mocht uitgaan van de door hem gehanteerde streefwaarden omdat het referentieniveau van het omgevingsgeluid aanzienlijk lager ligt, waardoor het stemgeluid tot ver in de omgeving hoorbaar zal zijn.
9.1. Het college heeft getoetst aan de streefwaarden die in de VNG-brochure zijn opgenomen voor een rustige woonwijk. Deze streefwaarden bedragen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 45 dB(A) in de dagperiode, 40 dB(A) in de avondperiode en 35 dB(A) in de nachtperiode en voor het maximale geluidniveau (piekgeluiden) respectievelijk 65, 60 en 55 dB(A). Het college heeft deze streefwaarden tot uitgangspunt voor de beoordeling van de geluidemissie kunnen nemen. Dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid mogelijk lager ligt, maakt niet dat het hanteren van deze streefwaarden in strijd is met het recht.
Het betoog faalt.
10. De overige hogerberoepsgronden van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] zien op het akoestisch onderzoek, de geluidbelasting bij hun woning en de geluidbelasting bij de woning Groningerweg 8. Hun bezwaren komen erop neer dat bij hun woning geen sprake is van een akoestisch aanvaardbare situatie en dat bij de woning Groningerwaeg 8, ook bij naleving van het door de voorzieningenrechter toegevoegde vergunningvoorschrift, niet aan de streefwaarde voor de avondperiode van 35 dB(A) kan worden voldaan. De voorzieningenrechter had dan ook niet de vergunning onder het stellen van een extra voorschrift in stand kunnen laten, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].
11. [appellante sub 2] stelt dat een beroep op overschrijding van de gehanteerde streefwaarde op de gevel van de woning aan de Groningerweg 8 niet tot vernietiging van het besluit kan leiden, omdat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat.
11.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt:
"De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
11.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
11.3. Een belanghebbende kan zich beroepen op de geluidsnormen die het bevoegd gezag in acht neemt ter invulling van het begrip 'goede ruimtelijke ordening', indien het besluit tot vergunningverlening strekt tot uitvoeren van een activiteit waarvan hij ook nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de vergunningverlening zal leiden tot overschrijding van de geluidsnormen ter plaatse van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten bij zijn woning. Vergelijk de uitspraken van 19 januari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP1352, en 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.
Nu aannemelijk is dat een overschrijding van de streefwaarden op de woning aan de Groningerweg 8 ook zal leiden tot meer geluidbelasting op de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], staat artikel 8:69a van de Awb niet aan vernietiging van het besluit om die reden in de weg.
12. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat in het akoestisch rapport wat betreft de woning aan de Groningerweg 8 voor een deel ten onrechte is gerekend met een waarneemhoogte van 1,5 m in plaats van 5 m. Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat wanneer gerekend wordt met een waarneemhoogte van 5 m, de streefwaarde voor de avondperiode wordt overschreden. Partijen bestrijden deze overwegingen niet. Omdat zowel het college als [appellante sub 2] hebben aangegeven dat deze overschrijding kan worden ondervangen door op puntbron 4 geen terras te situeren, heeft de voorzieningenrechter dit als voorschrift in de vergunning opgenomen.
12.1. De Afdeling overweegt dat blijkens de uitspraak van de voorzieningenrechter het stellen van het betreffende voorschrift is gebaseerd op uitlatingen van het college en [appellante sub 2]. Uit het akoestisch onderzoek blijkt niet dat aan de gestelde streefwaarde voor de avondperiode kan worden voldaan door op puntbron 4 geen terras te situeren. Evenmin kan dit worden afgeleid uit de door het college in beroep overgelegde berekeningen van 28 april 2016, nu daaruit niet blijkt welke gegevens daaraan ten grondslag liggen. Ook de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] enerzijds en [appellante sub 2] anderzijds overgelegde berekeningen van 10 augustus 2016 respectievelijk 26 september 2016 geven geen uitsluitsel over de naleefbaarheid van de streefwaarde, nu deze berekeningen uiteenlopende uitkomsten hebben en zijn gebaseerd op verschillende bronpunten. Verder is in de vergunning noch in de daarbij behorende stukken, zoals het akoestisch rapport, het aantal bezoekers van de inrichting gelimiteerd. In het akoestisch rapport is gerekend met 40 bezoekers op het terras en 20 in de boomgaard, doch deze aantallen zijn niet als maximale aantallen vastgelegd. Daarbij komt dat kennelijk geen rekening is gehouden met verblijfsgasten die zich op het terrein van de inrichting of in het horeca-gedeelte van de inrichting bevinden.
Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] terecht betoogd dat niet aannemelijk is gemaakt dat met het aanvullende vergunningvoorschrift de door het college gehanteerde streefwaarde voor de avondperiode bij de woning Groningerweg 8 kan worden nageleefd en derhalve ter plaatse sprake is van een uit akoestisch oogpunt aanvaardbare woon- en leefsituatie. De voorzieningenrechter kon dan ook niet volstaan met een gedeeltelijke vernietiging van het besluit en het stellen van dit voorschrift.
Het betoogt slaagt in zoverre.
13. De geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bedraagt volgens het akoestisch rapport 25, 33 en 18 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en 56, 49 en 49 dB(A) voor het maximale geluidniveau voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Daarbij is er vanuit gegaan dat op het terras maximaal 40 bezoekers zijn en in de boomgaard maximaal 20.
Anders dan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen is in het akoestisch onderzoek rekening gehouden met stemgeluid. Het stemgeluid is onder meer betrokken bij de berekening van de maximale geluidniveau's.
In het akoestisch rapport staat dat de geluidbelasting vanwege de galerie en de gastenverblijven verwaarloosbaar is. In hetgeen [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze constatering te twijfelen.
Voor zover [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] stellen dat het restaurant en de galerie onvoldoende van elkaar zijn gescheiden en daarom moet worden gevreesd voor geluidhinder van bezoekers van het restaurant die zich in de galerie bevinden, overweegt de Afdeling dat de verleende vergunning niet voorziet in een horecafunctie voor de galerie. Indien de galerie toch voor horeca gebruikt zal worden, kan daar handhavend tegen worden opgetreden. In het akoestisch rapport is derhalve terecht geen rekening gehouden met geluidemissie uit de galerie door bezoekers van het restaurant.
Gelet op het vorenstaande en op de in het akoestisch rapport vermelde waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau, die aanzienlijk onder de door het college gehanteerde streefwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) liggen, is het aannemelijk dat - ondanks de onduidelijkheid over het maximum aantal bezoekers van de inrichting - de streefwaarden bij de woning van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet worden overschreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ter plaatse van die woning sprake is van een uit akoestisch oogpunt aanvaardbare woon- en leefsituatie.
Het betoog faalt op dit punt.
Overige gronden
14. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat vergunningvoorschrift 1 onvoldoende rechtszekerheid en bescherming biedt voor omwonenden.
14.1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben deze grond niet in beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd, en zij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen hadden behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
15. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat vergunningvoorschrift 4 onduidelijk is.
15.1. Vergunningvoorschrift 4 luidt:
"De activiteiten (restaurant, bed & breakfast en galerie) zijn uitsluitend in combinatie met de bedrijfswoning toegestaan".
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit voorschrift niet duidelijk en daardoor rechtsonzeker is. Het betoog faalt.
Conclusie
16. Het incidenteel hoger beroep is ongegrond.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient te worden vernietigd behoudens de beslissing over de proceskosten en het griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van het college van 1 maart 2016 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb in zijn geheel vernietigen. Dit betekent dat het college een nieuw besluit op de vergunningaanvraag moet nemen. Overigens staat het [appellante sub 2] vrij om naar aanleiding van deze uitspraak de vergunningaanvraag (al dan niet in samenspraak met het college) aan te passen.
17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2016 in zaken nrs. 16/1243 en 16/1244, behoudens de beslissing over de proceskosten en het griffierecht;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 1 maart 2016,
kenmerk 77414-2014;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 549,71 (zegge: vijfhonderdnegenenveertig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 495,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2017
190-811.