Home

Raad van State, 12-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2772, 201700663/1/V3

Raad van State, 12-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2772, 201700663/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 oktober 2017
Datum publicatie
18 oktober 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2772
Zaaknummer
201700663/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Uitspraak

201700663/1/V3.

Datum uitspraak: 12 oktober 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2017 in zaak nr. 16/22313 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft.

Bij besluit van 2 september 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

    Inleiding

    2.    Op 20 november 2013 is de vreemdeling als partner van een Unieburger in het bezit gesteld van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: artikel 9-document). Uit gegevens van de gemeenten Amsterdam en Zaandam is gebleken dat de vreemdeling en de Unieburger sinds 8 april 2014 niet meer op hetzelfde adres staan ingeschreven. De vreemdeling heeft desgevraagd verklaard dat de relatie met de Unieburger feitelijk is verbroken. Daarnaast is gebleken dat de vreemdeling tijdens zijn relatie met de Unieburger een kind heeft gekregen met zijn vorige partner (hierna: de ex-partner). De minister heeft vervolgens vastgesteld dat de vreemdeling met terugwerkende kracht met ingang van 20 november 2013 geen verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan, omdat volgens hem nimmer sprake geweest kan zijn van een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de Unieburger.

Hoger beroep

3.    De minister klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het verblijfsrecht van de vreemdeling met ingang van 20 november 2013 is geëindigd, in plaats van met ingang van 8 april 2014. Daartoe betoogt hij dat nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij tijdens zijn relatie met de Unieburger een kind heeft verwekt en gekregen met zijn ex-partner met wie hij al drie kinderen had, de relatie met de ex-partner nimmer verbroken is geweest. Volgens de minister heeft de vreemdeling gelet daarop nimmer een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de Unieburger gehad, zodat de vreemdeling bij besluit van 20 november 2013 ten onrechte in het bezit is gesteld van een artikel 9-document. De rechtbank heeft volgens de minister ten onrechte de stelling van de vreemdeling dat hij slechts eenmalig gemeenschap heeft gehad met zijn ex-partner tijdens de relatie met de Unieburger niet bij voorbaat onaannemelijk geacht. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling in verwarring heeft gebracht met zijn voornemen, zodat het besluit onzorgvuldig is voorbereid.

3.1.    De vreemdeling heeft in zijn bezwaren, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, aangevoerd dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 13 februari 1985, Diatta, ECLI:EU:C:1985:67 (hierna: het arrest Diatta) volgt dat samenwonen geen verplichting is en dat niet op basis van het apart wonen het verblijf kan worden beëindigd. Voorts voert hij aan dat de relatie tussen hem en de Unieburger in eerste instantie geloofwaardig is geacht en dat het enkele feit dat gedurende die relatie een kind is verwekt met zijn ex-partner niet maakt dat zij geen deugdelijk bewezen duurzame relatie hadden.

3.2.    De minister heeft zich gelet op zijn motivering in het besluit van 6 oktober 2015 en de daartegen gerichte bezwaren van de vreemdeling in het besluit van 2 september 2016 terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ooit een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de Unieburger heeft gehad. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij gedurende zijn relatie met de Unieburger slechts eenmalig gemeenschap heeft gehad met zijn ex-partner, heeft de minister, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte onvoldoende geacht voor een ander oordeel, nu de vreemdeling reeds drie kinderen had met zijn ex-partner. Daarnaast heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij drie jaar onafgebroken een relatie heeft gehad met de Unieburger, zodat de vreemdeling niet ingevolge artikel 8.15, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn verblijfsrecht behoudt. De vreemdeling heeft immers zelf verklaard dat hij pas sinds 7 augustus 2012 een relatie had met de Unieburger. Nu de vaststelling van de beëindiging van het verblijfsrecht van de vreemdeling niet is gebaseerd op beëindiging van de samenwoning, kan het beroep van de vreemdeling op het arrest Diatta niet tot het beoogde doel leiden. De minister klaagt derhalve terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling met ingang van 20 november 2013 geen verblijfsrecht in Nederland meer heeft.

3.3.    Voorts klaagt de minister terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling met zijn voornemen in verwarring heeft gebracht en het besluit van 2 september 2016 onzorgvuldig is voorbereid. Hoewel de minister in zijn brief van 18 juli 2016 niet nogmaals uitdrukkelijk stelt dat hij aanneemt dat de vreemdeling nimmer een relatie met de Unieburger heeft gehad, wijst hij hierin wel op het besluit van 6 oktober 2015 waarin dat staat en waarbij is vastgesteld dat de vreemdeling met ingang van 20 november 2013 geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Gelet hierop was voor de vreemdeling voldoende duidelijk per wanneer en om welke redenen zijn verblijfsrecht is geëindigd.

    De grief slaagt.

4.    De minister klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) had moeten maken, nu sprake is van verblijfsbeëindiging. Hij betoogt daartoe dat nu hij slechts heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan een beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe kan leiden dat de vreemdeling verblijf moet worden toegestaan als gemeenschapsonderdaan.

4.1.    Het besluit van 2 september 2016 heeft geen verdere strekking dan dat de minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft. Dat betekent dat, zoals de minister terecht aanvoert, de beoordeling van het beroep op artikel 8 van het EVRM er niet toe kan leiden dat de vreemdeling verblijf moet worden toegestaan op grond van Richtlijn 2004/38/EG (PB 2004 L 158; Verblijfsrichtlijn). De vreemdeling dient, indien hij zijn aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2440).

    De tweede grief slaagt eveneens.

Conclusie hoger beroep

5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 september 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

Beroep

6.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het besluit van 2 september 2016 in strijd is met artikel 28 van de Verblijfsrichtlijn. Daartoe betoogt hij dat de minister de sociale en economische banden ten onrechte niet heeft meegewogen.

6.1.    Artikel 28, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is omgezet in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb 2000. Ingevolge deze bepaling kan de minister het rechtmatig verblijf beëindigen of ontzeggen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.

6.2.    Reeds nu geen sprake is van beëindiging of ontzegging van het rechtmatig verblijf om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, faalt de beroepsgrond.

7.    Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop hij betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.

Conclusie beroep

8.    Het beroep is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 januari 2017 in zaak nr. 16/22313;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Parkins-de Vin    w.g. Leeman

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2017

759.