Raad van State, 25-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2914, 201705783/1/V1
Raad van State, 25-10-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2914, 201705783/1/V1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 oktober 2017
- Datum publicatie
- 1 november 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2017:2914
- Zaaknummer
- 201705783/1/V1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Uitspraak
201705783/1/V1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2017 in zaak nr. 17/4627 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De vreemdeling heeft op 3 november 2015 in het kader van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend betreffende nareis naar haar echtgenoot, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vreemdeling is geboren in augustus 1999 en was minderjarig op het moment van indiening van de aanvraag. Ten tijde van het besluit was zij dat ook.
3. De minister heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat gelet op de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang op 5 december 2015 (Stb. 2015, 373), het door de vreemdeling in het buitenland gesloten huwelijk wegens haar minderjarigheid in Nederland niet wordt erkend. Voorts heeft de staatssecretaris gewezen op de paragrafen B7/3.1.2 en C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) die zijn gewijzigd met ingang van 5 december 2015 (Stcrt 2015, 43131), waaruit volgt dat de verblijfsvergunning niet wordt verleend als de vreemdeling of de referent de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt.
4. In de eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op artikel 1.27 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), de aanvraag ten onrechte niet heeft beoordeeld aan de hand van het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen. Volgens de minister heeft de rechtbank miskend dat de mvv-aanvraag in het kader van de nareisprocedure wordt ingediend ter verkrijging van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en het dus materieel een asielprocedure betreft. In een dergelijke procedure is de in artikel 1.27 van het Vb 2000 neergelegde regel van eerbiedigende werking niet van toepassing. Deze regel, die ook is opgenomen in artikel 3.103 van het Vb 2000, geldt alleen in het reguliere vreemdelingenrecht en niet in asielzaken. In die zaken geldt de algemeen bestuursrechtelijke regel dat het recht van toepassing is zoals dat luidt ten tijde van het besluit, aldus de minister.
5. Artikel 1.24, eerste lid, van het Vb 2000 luidt:
"De aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een machtiging tot voorlopig verblijf […] wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model door Onze Minister wordt vastgesteld".
Artikel 1.27 van het Vb 2000 luidt:
"De aanvraag, bedoeld in artikel 1.24, eerste lid, wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is".
5.1. De wetgever heeft ervoor gekozen om gezinshereniging met een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend te regelen in het kader van de regels over de asielprocedure. In artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000 heeft de wetgever een mogelijkheid opgenomen om een mvv aan te vragen voor de toegang tot die procedure. Het opnemen van het mvv-vereiste in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000 laat echter onverlet dat niet voorbij kan worden gegaan aan de duidelijke tekst van artikel 1.27 van het Vb 2000 en dat, afgezien daarvan, de mvv deel uitmaakt van het reguliere vreemdelingenrecht. De wetgever heeft voor een mvv die in het kader van een nareisprocedure is gevraagd de toepasselijkheid van artikel 1.27 van het Vb 2000 niet uitgezonderd. Voorts is de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang en de wijziging van de Vc 2000 per 5 december 2015 voor de vreemdeling niet gunstiger, nu vóór die inwerkingtreding en wijziging een minimumleeftijd gold van 15 jaar (zie Wijzigingsbesluit Vc 2000 2013/5) voor de erkenning van een huwelijk tussen een vreemdeling en referent. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat de minister de aanvraag ten onrechte niet heeft beoordeeld aan de hand van het recht dat gold op het tijdstip van ontvangst ervan.
De grief faalt.
6. Hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking nu uit het voorgaande reeds volgt dat de rechtbank het besluit terecht heeft vernietigd.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017
412.