Home

Raad van State, 25-04-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1367, 201701290/1/A1

Raad van State, 25-04-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1367, 201701290/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 april 2018
Datum publicatie
25 april 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1367
Zaaknummer
201701290/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college aan Parvel Ontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van de bestaande bebouwing op het perceel aan de Koestraat 24 te Velddriel (hierna: het perceel).

Uitspraak

201701290/1/A1.

Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellanten sub 1], beiden wonend te Velddriel, gemeente Maasdriel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    Parvel Ontwikkeling B.V., gevestigd te Velddriel, gemeente Maasdriel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 januari 2017 in zaak nr. 16/4561 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college aan Parvel Ontwikkeling B.V. omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van de bestaande bebouwing op het perceel aan de Koestraat 24 te Velddriel (hierna: het perceel).

Bij besluit van 23 juni 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 juni 2016 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en Parvel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], Parvel Ontwikkeling B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft tegen dit besluit gronden ingediend.

Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 24 april 2017 aangevuld en het door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[appellant sub 1] heeft tegen dit besluit gronden ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en Parvel Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    In 2001 heeft het college aan Parvel Ontwikkeling B.V. een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een gebouw voor het kweken van champignons op het perceel. Omstreeks 2007 is op het perceel een gebouw gerealiseerd waarbij is afgeweken van die bouwvergunning.

Zo is het gebouw ongeveer 10 m naar links opgeschoven, is de compostvloer vanuit de Koestraat bezien, niet rechts, zoals vergund in 2001, maar links van het gebouw gelegd en is een verdiepingsvloer aangebracht. Het bouwplan voorziet in de legalisering van dit gebouw.

2.    Op het perceel [locatie] te Velddriel, dat grenst aan het perceel, exploiteert  [appellant sub 1] een melkveebedrijf. De koeien worden gedrenkt met het water uit de sloot. [appellant sub 1] vreest dat het afvalwater van de op het perceel gevestigde champignonkwekerij in die sloot terecht komt.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

3.    Bij besluit van 17 december 2015 heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

    Bij besluit op bezwaar heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 8.1.2. van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2014, Koestraat 24, 28, 30 en 32". Om deze strijdigheid op te heffen heeft het college met toepassing van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1°, van de Wabo en artikel 8.1.3. van de planregels, omgevingsvergunning verleend.

4.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen: "Het gebouw is ten opzichte van de bouwtekeningen gespiegeld geplaatst waardoor de diverse gevelopeningen op andere plaatsen zijn aangebracht. "

    [appellant sub 1] betoogt dat voor zover de rechtbank hiermee doelt op de ramen op de verdieping deze beschrijving niet volledig is, althans dat  het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag mist.

4.1.    Daargelaten het antwoord op de vraag of de door [appellant sub 1] aangehaalde overweging van de rechtbank juist is, heeft deze overweging geen betrekking op de door [appellant sub 1] in beroep aangevoerde gronden. Het betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

5.    [appellant sub 1] betoogt verder dat artikel 8.1.3 van de planregels bij wijze van exceptieve toetsing buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 3.3.3.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening provincie Gelderland, versie december 2015 (hierna: de Omgevingsverordening), gelezen in verbinding met artikel 1.2, zesde lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

[appellant sub 1] voert daartoe aan dat dit artikel een absoluut verbod kent op het oprichten, in werking hebben of veranderen van een champignonkwekerij in een grondwaterbeschermingsgebied zoals het gebied waarbinnen het perceel is gelegen. Volgens [appellant sub 1] overtreedt Parvel dit rechtstreeks werkende verbod.

5.1.    Een exceptieve toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.

5.2.    Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Agrarisch" met de nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paddenstoelenkwekerij" en de dubbelbestemming "Milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" en "Waarde - Archeologie".

5.3.     Naar het oordeel van de Afdeling is artikel 8.1.3. van de planregels niet in strijd met artikel 3.3.3.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Artikel 8.1.3, waarin voor burgemeester en wethouders de bevoegdheid is neergelegd om af te wijken van het in artikel 8.1.2. neergelegde bouwverbod, heeft uitsluitend betrekking op het oprichten van bouwwerken en niet op het oprichten van een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 3.3.3.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Gelet hierop wordt in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat artikel 8.1.3 van de planregels bij wijze van exceptieve toetsing buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 3.3.3.5, eerste lid, van de Omgevingsverordening.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op voorhand geen aanleiding is te vrezen dat het afvalwater dat afkomstig is van de champignonkwekerij op het grondwater wordt geloosd zodat het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de bezinkput die is weergegeven op een bouwtekening en die deel uitmaakt van een in 2001 verleende bouwvergunning, gerealiseerd zou zijn. Verder voert hij aan dat de compostvloer niet is aangesloten op de bezinkput bij een kwekerij op het perceel Koestraat 28a te Velddriel.

Voorts voert hij aan dat niet is aangetoond dat het technisch mogelijk is om leidingen aan te leggen onder de compostvloeren van de andere bestaande kwekerijen op de percelen Koestraat 28a en Koestraat 30, dat deze leidingen zijn aangelegd en dat niet is aangetoond dat met de door Parvel getroffen voorzieningen de afvoer van het afval- en het hemelwater daadwerkelijk is geborgd.

Voorts voert hij aan dat geen goten zijn ingetekend op de bouwtekening van 2001, noch op de bouwtekening van de bij besluit van 23 juni 2016 verleende omgevingsvergunning.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling kan op grond van de aanvraag om omgevingsvergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen niet worden geconcludeerd dat de champignonkwekerij op het perceel haar afvalwater loost in het grondwater. Daarbij is van belang dat, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, de compostvloer en de goten aan het uiteinde van de compostvloer, die zijn gesitueerd buiten het kwekerijgebouw, op de bouwtekeningen zijn weergegeven. Tevens is op de bouwtekeningen weergegeven dat de inhoud van deze goten wordt afgevoerd naar een bezinkput die volgens Parvel uitkomt op het gemeentelijk riool.

De stellingen van [appellant sub 1] dat de compostvloer in de praktijk niet blijkt te zijn aangesloten op een bezinkput of dat een bezinkput niet gerealiseerd zou zijn, kunnen niet leiden tot het ermee door [appellant sub 1] beoogde doel.

In deze procedure wordt immers beoordeeld of de aanvraag om omgevingsvergunning voldoet aan de daaraan te stellen eisen en ligt niet de vraag ter beoordeling voor of los van deze aanvraag, de champignonkwekerij haar afvalwater in strijd met enige wettelijke bepaling loost.

    Het betoog faalt.

7.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op grond van de Omgevingsverordening gehouden is om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning. Volgens [appellant sub 1] is het aan het college om te onderzoeken of de voorzieningen aanwezig zijn en om deze als voorschriften op te nemen in de omgevingsvergunning. Meer concreet moet volgens [appellant sub 1] op grond van de in de Omgevingsverordening neergelegde instructieregels aan een omgevingsvergunning in een grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval de voorschriften worden verbonden die zijn gesteld in Bijlage 4, Onderdeel D,  van de Omgevingsverordening. Verder is volgens [appellant sub 1] in artikel 3.3.3.9 niet vastgelegd welke voorzieningen in een specifieke situatie nodig zijn, waaruit valt af te leiden dat hiervoor voorschriften aan de gevraagde omgevingsverordening moeten worden verbonden.

Voorts moet hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald over de voorwaarden waaronder het bouwwerk (inclusief compostvloer) mag worden gebruikt volgens [appellant sub 1] gelijk worden getrokken met een voorwaardelijke verplichting. [appellant sub 1] vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2950).

7.1.    De rechtbank heeft terecht in hetgeen door [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat het college op grond van de Omgevingsverordening gehouden is om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning. Het college heeft geen omgevingsvergunning verleend voor een activiteit met betrekking tot een inrichting zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Dat betekent dat artikel 3.3.3.4, eerste lid, gelezen in verbinding met bijlage 4, onderdeel D, van de omgevingsverordening hier niet van toepassing is.

Verder heeft het college in artikel 3.3.3.9, eerste lid, geen aanleiding hoeven zien om voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning reeds  omdat dit artikel rechtstreekse werking heeft. Dat in dat artikel geen eisen zijn gesteld ten aanzien van de te treffen voorzieningen om aan dat artikel te voldoen, leidt niet tot een ander oordeel.

Verder betoogt [appellant sub 1] tevergeefs dat hetgeen in het bestemmingsplan is bepaald over de voorwaarden waaronder het bouwwerk (inclusief compostvloer) mag worden gebruikt volgens [appellant sub 1] gelijk moet worden getrokken met een voorwaardelijke verplichting.

Artikel 8.1.4. van de planregels behelst een gebruiksverbod en geen voorwaardelijke verplichting. De verwijzing naar de hiervoor onder 7 genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016 gaat niet op, nu daarin wel planregels aan de orde waren waarin een voorwaardelijke verplichting was neergelegd.

    Het betoog faalt.

8.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het hoger beroep van Parvel Ontwikkeling B.V.

9.    De rechtbank heeft in beroep geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of het te legaliseren bouwwerk op het perceel voldeed aan de bepalingen van het Bouwbesluit 2012 (hierna: het Bouwbesluit). Volgens de rechtbank heeft Parvel in strijd met artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Regeling omgevingsrecht, geen constructiegegevens overgelegd op basis waarvan het college kon toetsen of de aangebrachte verdiepingsvloer voldeed aan de veiligheidsvoorschriften.

    Parvel betoogt dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het besluit van 23 juni 2016 heeft vernietigd. Parvel voert daartoe aan dat de ingeroepen norm niet strekt tot bescherming van enig belang van [appellant sub 1].

9.1.    [appellant sub 1] heeft bij de rechtbank in beroep aangevoerd dat het college ten onrechte heeft nagelaten om te toetsen of het te legaliseren bouwwerk voldoet aan de veiligheidseisen van het Bouwbesluit 2012.

Naar het oordeel van de Afdeling strekt de door [appellant sub 1] ingeroepen norm tot bescherming van zijn belang. Daarbij is van belang dat de tuin van [appellant sub 1] in de buurt ligt van het te legaliseren gebouw op het perceel. Indien zich derhalve met betrekking tot dat gebouw een calamiteit zou voordoen, zouden de gevolgen hiervan zich kunnen uitstrekken tot deze tuin en diegenen die zich daarin zouden kunnen bevinden. Het oordeel van de rechtbank is daarom niet in strijd met artikel 8:69a van de Awb.

    Het betoog faalt.

10.    Het hoger beroep van Parvel Ontwikkeling B.V. is ongegrond.

De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

Beroep tegen besluit van 24 april 2017

11.    Bij besluit van 24 april 2017 heeft het college teneinde uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak het besluit van 23 juni 2016 gewijzigd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.    

12.    [appellant sub 1] betoogt dat het college niet heeft voldaan aan het vereiste dat advies moet worden ingewonnen bij de grondwaterbeheerder als bedoeld in artikel 8.1.3 van de planregels. Volgens [appellant sub 1] is niet Vitens de grondwaterbeheerder maar de provincie Gelderland omdat deze met drinkwaterbedrijf Vitens een overeenkomst heeft gesloten inzake grondwaterbeheer.

Verder betoogt [appellant sub 1] dat het college onvoldoende rekening heeft  gehouden met de door Vitens gestelde voorwaarden.

12.1.    In het besluit van 24 april 2017 heeft het college het besluit van 23 juni 2016 gewijzigd in die zin dat het college heeft onderzocht of, en zich op het standpunt heeft gesteld dat, het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. Verder is het besluit van 23 juni 2016 in stand gelaten voor zover het college met toepassing van artikel 8.1.3 van de planregels is afgeweken van artikel 8.1.2. van de planregels. Daarbij heeft het college om toepassing te kunnen geven aan artikel 8.1.3. van de planregels advies gevraagd aan Waterbedrijf Vitens. Dit heeft bij e-mail van 13 juni 2016 een positief advies gegeven. [appellant sub 1] betoogt evenwel terecht dat Vitens niet de grondwaterbeheerder is als bedoeld in artikel 8.1.3 van de planregels.  Naar het oordeel van de Afdeling is de grondwaterbeheerder in de hiervoor bedoelde zin, gelet op artikel 8.1.3 van de planregels, gelezen in verbinding met § 4.7 van de plantoelichting, het Waterschap Rivierenland. [appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat de provincie Gelderland moet worden beschouwd als grondwaterbeheerder in de hiervoor bedoelde zin omdat dit niet volgt uit artikel 8.1.3 van de planregels, gelezen in verbinding met § 4.7 van de plantoelichting. Nu Vitens niet de grondwaterbeheerder is als bedoeld in artikel 8.1.3 van de planregels, heeft het college reeds daarom geen rekening hoeven houden met de door Vitens gestelde voorwaarden.

    De conclusie is dat het college niet bevoegd was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

    Het betoog slaagt.

13.    Het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 24 april 2017 ingestelde beroep is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd.

Beroep tegen besluit van 8 december 2017

14.    Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college het besluit van 23 juni 2016 gewijzigd in die zin dat daarin wordt verwezen naar het positieve advies van het Waterschap Rivierenland van 14 juni 2017. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

15.    Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 8.1.3. van de planregels heeft het college advies gevraagd aan het Waterschap Rivierenland. Dit heeft bij e-mail van 14 juni 2017 een positief advies gegeven. Daarin staat onder meer het volgende. "De werkzaamheden zullen plaatsvinden nabij een watergang en de daarbij behorende beschermingszone. Daarom is voor het werk, behalve een omgevingsvergunning een watervergunning van het waterschap vereist. Wij adviseren in dit geval positief. Er moet een aanvraag worden ingediend. Op basis van de door u toegezonden stukken schatten wij in dat het mogelijk is watervergunning te verlenen voor de aangegeven werkzaamheden. Wij wijzen er met klem op dat de initiatiefnemer ook een watervergunning bij Waterschap Rivierenland moet aanvragen voor de werkzaamheden. (…)"

16.    [appellant sub 1] betoogt dat het college niet bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 8.1.3. van de planregels.

Hij voert daartoe aan dat in voormeld advies van het Waterschap Rivierenland staat dat een aanvraag moet worden ingediend voor een watervergunning, maar dat het niet aannemelijk is dat deze watervergunning al op 23 oktober 2013 is verleend, zoals het college heeft gesteld.

Daarbij is volgens [appellant sub 1] van belang dat er in de waterparagraaf van de toelichting van het bestemmingsplan geen melding wordt gemaakt van deze vergunning, terwijl het bestemmingsplan een jaar na de gestelde verlening van de watervergunning in procedure is gebracht en  het gebied waarbinnen het perceel is gelegen al tientallen jaren is aangewezen als grondwaterbeschermingsgebied waaraan ook in de voorgaande bestemmingsplannen de gebiedsaanduiding "milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied" was toegekend.

Verder is volgens [appellant sub 1] niet in geschil dat de Omgevingsverordening champignonteelt niet toestaat in het gebied en dat  moet worden voldaan aan de voorschriften die zijn gesteld in bijlage 4, onderdeel D, van de omgevingsverordening ter voorkoming van nadelige gevolgen voor de waterwinning. Volgens [appellant sub 1] kan het afwijken van deze voorschriften alleen door het stellen van maatwerkvoorschriften door het college waarbij het niet is toegestaan om afstromend water op of in de bodem te lozen zonder doelmatig werkend zuiveringssysteem.

16.1.    Daargelaten het antwoord op de vraag of bij besluit van 23 oktober 2013 een watervergunning is verleend, kan deze omstandigheid niet leiden tot vernietiging van het besluit van 8 december 2017.

Van belang is dat het college van het Waterschap Rivierenland een positief schriftelijk advies heeft gekregen als bedoeld in artikel 8.1.3 van de planregels. In dit advies staat dat het volgens de inschattingen van het Waterschap mogelijk is om een watervergunning te verlenen voor de door het college aangegeven werkzaamheden. Voor zover een dergelijke vergunning niet zou zijn verleend, is het derhalve naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat dit alsnog zal gebeuren.

Verder betoogt [appellant sub 1] onder verwijzing naar overweging 7.2  tevergeefs dat bijlage 4, onderdeel D, van de omgevingsverordening aan de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staat en dat maatwerkvoorschriften zouden moeten worden gesteld.

Gezien het vorenstaande wordt in het aangevoerde naar het oordeel van de Afdeling geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet bevoegd is om toepassing te geven aan artikel 8.1.3. van de planregels.

Het betoog faalt.

17.    [appellant sub 1] betoogt verder dat het college niet heeft onderkend dat het de gevraagde omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen.

    Hij voert daartoe aan dat het afvalwater van de champignonkwekerij op het grondwater zal worden geloosd.

Volgens [appellant sub 1] is niet aangetoond dat er leidingen liggen onder de compostvloeren van de andere bestaande kwekerijen op de percelen Koestraat 28a en Koestraat 30 en of het hier gaat om een goed werkend zuiveringssysteem. Voorts voert hij aan dat er geen goten zijn ingetekend op de bouwtekening van 2001, noch op die is gevoegd bij de bouwtekening van de onderhavige omgevingsvergunning.

17.1.    Parvel heeft een brief van 21 juli 2017 overgelegd van [appellant sub 1], werkzaam bij een aannemersbedrijf. Hierin staat dat hij in opdracht van [directeur] met een zender en een spuitkar heeft gecontroleerd of de uitgaande buis van de bijput is aangesloten op de hoofdput. [appellant sub 1] concludeert dat de bijput daarop is aangesloten en dat de hoofdput vervolgens is aangesloten op het gemeentelijk riool.

17.2.    Daargelaten de door Parvel overgelegde brief van 21 juli 2017 overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar 6.1, dat op grond van de aanvraag om omgevingsvergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen niet kan worden geconcludeerd dat de champignonkwekerij op het perceel haar afvalwater loost in het grondwater. Gelet daarop kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen.

18.    Het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 december 2017 ingestelde beroep is ongegrond.

19.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het door [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 24 april 2017, kenmerk 418859, ingestelde beroep gegrond;

III.    vernietigt dat besluit.

IV.    verklaart het door [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 8 december 2017 ingestelde beroep ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 250,50 (zegge: tweehonderdvijftig euro en vijftig cent).

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Leeuwen

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

543. BIJLAGE

Omgevingsverordening provincie Gelderland, versie december 2015

Artikel 1.1.1, aanhef en onder 4:

In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt (mede) verstaan onder:

- grondwaterbeschermingsgebied: beschermingsgebied aangewezen op grond van artikel 1.2, tweede lid, onder a van de Wet Milieubeheer.

Artikel 3.3.1.1, aanhef en onder 11 en 17:

In deze titel wordt verstaan onder:

-  inrichting: inrichting, als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer die behoort tot een categorie die is aangewezen in bijlage I van het Besluit omgevingsrecht.

- omgevingsvergunning: omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.

Artikel 3.3.3.4, eerste lid, (Instructieregels voor omgevingsvergunningen voor inrichtingen):

Het bevoegd gezag verbindt aan een omgevingsvergunning voor een inrichting in een Grondwaterbeschermingsgebied in ieder geval de voorschriften die zijn aangegeven in Bijlage 4 Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning, onderdeel D.

Artikel 3.3.3.5, eerste lid:

Het is verboden in een Grondwaterbeschermingsgebied een inrichting waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist op te richten indien die inrichting behoort tot één of meer categorieën van inrichtingen die zijn aangewezen in Bijlage 4 Grondwaterbescherming met oog op de waterwinning, onderdeel B.

Artikel 3.3.3.9, eerste lid:

Het is in een Grondwaterbeschermingsgebied verboden om afstromend water van gebouwen, (spoor)wegen, parkeerplaatsen en andere verhardingen en terreinen voor gemotoriseerd verkeer op of in de bodem te lozen.

Het tweede lid:

Het bepaalde in het eerste lid geldt niet ten aanzien van gebouwen:

a. indien geen bouwmaterialen worden gebruikt die tot gevolg hebben dat potentieel voor het grondwater schadelijke stoffen door afspoelen of uitloging in het afstromend water kunnen komen, of

b. indien afstromend water uitsluitend infiltreert via een doelmatig werkend zuiveringssysteem.

Bijlage 4, onderdeel D, van de Omgevingsverordening bevat instructies voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen, regels voor niet-omgevingsvergunningplichtige inrichtingen en instructies of regels voor lozingen op oppervlaktewateren in milieubeschermingsgebieden.

Planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2014, Koestraat 24, 28, 30 en 32"

Artikel 3.1:

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarisch (bedrijfsmatig) grondgebruik.

Artikel 8.1.1:

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' zijn mede bestemd voor de instandhouding en de bescherming van de grondwaterwinning.

Artikel 8.1.2:

Op de gronden ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone- grondwaterbeschermingsgebied' mogen geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van:

- andere bouwwerken tot een maximale hoogte van 2 m met een        uitzondering van mestopslagplaatsen, en

- bebouwing ten behoeve van het waterleidingbedrijf.

Artikel 8.1.3:

Burgemeester en wethouders kunnen een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 8.1.2 voor wat betreft het oprichten van bouwwerken overeenkomstig de regels van de ter plaatse geldende bestemmingen; hiertoe dient schriftelijk advies te worden verkregen van de grondwaterbeheerder. In geval van negatief advies van de grondwaterbeheerder, wordt de bedoelde afwijking niet eerder verleend dan nadat van Gedeputeerde Staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de afwijking geen bezwaar hebben.

Artikel 8.1.4:

Het is verboden de gronden en opstallen gelegen binnen de aanduiding 'milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied' te gebruiken, te doen gebruiken of te laten gebruiken op zodanige wijze dat daardoor de kwaliteit van de bodem en de kwaliteit van het (grond)water in gevaar kan komen.