Home

Raad van State, 03-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, 201802028/1/V3

Raad van State, 03-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, 201802028/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 mei 2018
Datum publicatie
9 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1498
Zaaknummer
201802028/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 februari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201802028/1/V3.

Datum uitspraak: 3 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 maart 2018 in zaak nr. NL18.3658 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

2.    In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank naar aanleiding van haar oordeel dat de ophouding onrechtmatig is verlengd ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Hij vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3550, waarin de Afdeling een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken na constatering van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd, aldus de vreemdeling.

2.1.    Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AG9341, moet de rechter bij de toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring, als daarover is geklaagd, ook de rechtmatigheid van de direct daaraan voorafgaande staandehouding, ophouding en/of verlenging van de ophouding betrekken. Hoewel een vreemdeling tegen vorenbedoelde handelingen afzonderlijke rechtsmiddelen kan aanwenden, kan hij daarom volstaan met het instellen van beroep tegen de hem opgelegde maatregel van bewaring om een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van die handelingen.

2.2.    De Afdeling is thans van oordeel dat indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct daaraan voorafgaande staandehouding, de ophouding of de verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard, er aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.

2.3.    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.

4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 maart 2018 in zaak nr. NL18.3658, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van

mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Ahmady-Pikart

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018

345-873.