Home

Raad van State, 13-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1950, 201701997/1/A3

Raad van State, 13-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1950, 201701997/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 juni 2018
Datum publicatie
13 juni 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1950
Zaaknummer
201701997/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college een bestuurlijke boete ter hoogte van € 4.000,- opgelegd aan [appellant sub 1] wegens handelen in strijd met de Huisvestingswet 2014 en is het college overgegaan tot invordering van deze boete.

Uitspraak

201701997/1/A3.

Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Tilburg,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/7008 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het college een bestuurlijke boete ter hoogte van € 4.000,- opgelegd aan [appellant sub 1] wegens handelen in strijd met de Huisvestingswet 2014 en is het college overgegaan tot invordering van deze boete.

Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2018, waar [appellant sub 1] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld een nadere schriftelijke uiteenzetting te geven. Dit hebben het college en [appellant sub 1] gedaan.

De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 29 mei 2018, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.J. van den Biggelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.    De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Huisvestingswet 2014, de Huisvestingsverordening 2015 en de Beleidsregels bestuurlijke boete Huisvestingswet zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Aanleiding

2.    Op 19 januari 2016 is brand uitgebroken op de zolderetage van de woning aan de [locatie] in [plaats] (hierna: de woning) en is de brandweer uitgerukt. Een toezichthouder van de gemeente heeft vervolgens geconstateerd dat in de woning een hennepkwekerij was aangelegd. Het deel van de woning waarin de hennepkwekerij zich bevond, was daardoor volgens het college onttrokken aan de bestemming tot bewoning. Hiervoor is aan [appellant sub 1] geen vergunning verleend, zodat het college heeft besloten aan hem een boete van € 4.000,- op te leggen en over te gaan tot invordering van de boete.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat van de woning twee slaapkamers en de volledige zolderverdieping in gebruik waren ten behoeve van hennepteelt en dat de woonruimte derhalve gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning was onttrokken. Artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2015 zijn derhalve overtreden, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 1] als huurder van de woning op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen, dat hij bij Enexis bekend was als energiecontractant voor de woning en dat hij als huurder verantwoordelijk is voor wat zich binnen de woning afspeelt of wat daarin wordt aangetroffen. [appellant sub 1] heeft de stelling dat hij de woning had onderverhuurd met geen enkel stuk onderbouwd. Voor zover hier al sprake van zou zijn, heeft hij op geen enkele wijze aangetoond dat hij zich tot op zekere hoogte heeft geïnformeerd over het gebruik dat van de verhuurde woning wordt gemaakt. De verboden handeling is aan [appellant sub 1] toe te rekenen. Het college heeft hem terecht aangemerkt als overtreder en het college was bevoegd aan hem een bestuurlijke boete op te leggen, aldus de rechtbank. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar niet is genomen in strijd met artikel 5:44 van de Awb. Ten slotte bestaan volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb die aanleiding vormen voor matiging van de boete.

Het incidenteel hoger beroep van het college

4.    Het college betoogt primair dat [appellant sub 1] geen gronden van beroep heeft aangevoerd. Dit heeft het college eveneens bij de rechtbank aangevoerd, maar hier is de rechtbank ten onrechte niet op ingegaan. Het college stelt verder dat het zich, door het ontbreken van gronden in het beroepschrift, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de zitting bij de rechtbank.

    In verband met het vorenstaande stelt het college zich op het standpunt dat de rechtbank [appellant sub 1] de gelegenheid heeft geboden dit gebrek te herstellen, dat [appellant sub 1] dit heeft verzuimd en dat de rechtbank het beroep daarom niet-ontvankelijk had moeten verklaren. In dit verband wijst het college op de uitspraken van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1789 en ECLI:NL:RVS:2013:1794). Voor zover de Afdeling van oordeel is dat de rechtbank [appellant sub 1] niet de gelegenheid heeft geboden het verzuim te herstellen, verzoekt het college de Afdeling het incidenteel hoger beroep gegrond te verklaren, de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat de rechtbank overgaat tot herstel van het geconstateerde gebrek.

4.1.    Het betoog van het college dat [appellant sub 1] geen gronden van beroep heeft aangevoerd, faalt. Door de enkele verwijzing in het beroepschrift naar de door [appellant sub 1] ingediende zienswijze en bezwaren is voldaan aan de eisen die artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb stelt. Uit de zienswijze en het bezwaarschrift valt immers zonder meer af te leiden op welke gronden [appellant sub 1] opkomt tegen het besluit op bezwaar. In verband hiermee verwijst de Afdeling naar haar eerdere uitspraak van 10 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:574). De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht ontvankelijk geacht. In de door het college genoemde uitspraken van 6 november 2013 staat, anders dan het college veronderstelt, niet een andersluidend oordeel. In deze uitspraken staat immers slechts dat de Afdeling appellant - indien hij in zijn beroep of hoger beroep heeft volstaan met een verwijzing naar eerder ingediende zienswijzen, bezwaren of beroepsgronden - de mogelijkheid zal bieden alsnog een toelichting te geven op het beroep of hoger beroep en niet direct zal overgaan tot kennelijke ongegrondverklaring hiervan.

4.2.    Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het verweer dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, is weliswaar terecht voorgedragen, maar leidt op grond van het vorenstaande niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college als gevolg van voornoemde verwijzing in het beroepschrift zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op de zitting bij de rechtbank, nu de zienswijze en het bezwaarschrift bij het college zijn ingediend en het derhalve van de inhoud hiervan op de hoogte was. De goede procesorde is dan ook niet geschonden. In dit verband is van belang dat [appellant sub 1] ter zitting bij de rechtbank geen gronden heeft aangevoerd die hij niet reeds eerder in zijn zienswijze en bezwaarschrift naar voren heeft gebracht.

Het hoger beroep van [appellant sub 1]

Overtreding

5.    [appellant sub 1] voert aan dat niet de gehele woning is gebruikt voor de hennepkwekerij zodat geen sprake is van strijd met artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014.

5.1.    In het "Hennepinformatie bericht; Melding ontmanteling Hennepkwekerij" staat dat de politie op dinsdag 19 januari 2016 in de woning een in werking zijnde hennepkwekerij, die was gesitueerd op de zolderverdieping en op de eerste verdieping, heeft ontmanteld. Volgens de Rapportage Hennepkwekerij Deel I zijn op de zolderverdieping 240 hennepplanten aangetroffen en op een slaapkamer op de eerste verdieping 162 hennepplanten. Een andere slaapkamer op de eerste verdieping was evenmin te gebruiken als slaapkamer doordat er grote afzuigslangen door de ruimte liepen, er rijen aangesloten transformatoren op de vloer lagen en er stapels lege kweekpotten en andere losse spullen van de kwekerij lagen. Gelet op de wijze van gebruik en inrichting van de zolderverdieping en de slaapkamers waren deze aan de bestemming tot bewoning onttrokken en is aldus artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014 en artikel 4.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2015 overtreden. Dat niet de gehele woning werd gebruikt voor de hennepkwekerij betekent niet dat geen sprake is van een overtreding. Het verbod uit artikel 21 geldt immers voor een woonruimte, waaronder gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Huisvestingswet 2014 tevens één of enkele kamers worden verstaan.

    Het betoog faalt.

Overtreder

6.    [appellant sub 1] betoogt verder dat hij de woning heeft onderverhuurd aan een derde die verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij, hetgeen deze persoon inmiddels schriftelijk heeft bevestigd. [appellant sub 1] wist niet van de hennepkwekerij en hij kon dit ook niet weten omdat een intensieve controle op het gebruik van de woning uit het oogpunt van privacy niet mogelijk was. Daarom kan de overtreding niet aan hem worden toegerekend, aldus [appellant sub 1].

6.1.    In hoger beroep heeft [appellant sub 1] een verklaring overgelegd van [persoon] die verklaart dat [appellant sub 1] aan hem zijn huis ter beschikking heeft gesteld en dat hij in de woning van [appellant sub 1] een hennepkwekerij heeft aangelegd. Ter zitting heeft [appellant sub 1] in dit verband verklaard dat [persoon] hem hiervoor betaalde.

6.2.    Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:288) heeft overwogen, is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat van degene die een pand verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient hij aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

    Als verhuurder lag het op de weg van [appellant sub 1] om in zekere mate concreet toezicht te houden op het gebruik van de woning. Ter zitting heeft hij in dit verband verklaard dat hij geen enkele keer de woning heeft gecontroleerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2016; ECLI:NL:RVS:2016:407) behoeft het recht op privacy van een huurder, anders dan [appellant sub 1] meent, niet in de weg te staan aan het kunnen controleren van het gebruik van het pand door de verhuurder. Niet aannemelijk is gemaakt dat het voor [appellant sub 1] niet mogelijk was om afspraken met [persoon] te maken, teneinde het gebruik van de woning te kunnen controleren. Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woning als hennepkwekerij werd gebruikt, zodat hij voor de overtreding verantwoordelijk kan worden gehouden.

    Het betoog faalt.

Boete

7.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de bestuurlijke boete niet is afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan hem kan worden verweten. Het college heeft in dit verband onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In dit kader voert [appellant sub 1] voorts aan dat hij onvoldoende draagkracht heeft voor alle financiële consequenties. Hij wijst hiertoe op de navordering van de energieleverancier, een financiële claim van de verhuurder en de strafrechtelijke vervolging.

8.    Artikel 35, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 luidt:

"3. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd."

8.1.    Artikel 5.2, van de Huisvestingsverordening 2015 luidt: "Overtreding van verboden, bedoeld in artikel 21 en 22 van de wet, of het handelen in strijd met de voorwaarden en voorschriften, bedoeld in artikel 24 van de wet, kan worden beboet met een bestuurlijke van maximaal € 18.500 ,-"

8.2.    In de Beleidsregels bestuurlijke boete Huisvestingswet (hierna: Beleidsregels) is een differentiatie gemaakt in boetehoogten op grond van recidive en bedrijfsmatigheid. In de Beleidsregels staat het volgende:

" Bestuurlijke boete overtreding van art. 30, lid 1, sub a. en c. Huisvestingswet:" (lees: Bestuurlijke boete overtreding van artikel 21, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet 2014)

 

9.    Naar het oordeel van de Afdeling is er in dit geval geen grondslag voor boeteoplegging. Er is immers niet voldaan aan de uit de Huisvestingswet 2014 voortvloeiende verplichting dat concrete boetebedragen in de Huisvestingsverordening moeten worden opgenomen. Op grond van de Huisvestingswet 2014 is het niet mogelijk om, zoals het college in dit geval heeft gedaan, concrete boetebedragen in beleidsregels op te nemen.

9.1.    Aan dit oordeel liggen de letterlijke tekst van het derde lid van artikel 35 van de Huisvestingswet 2014, de systematiek van dit artikel alsmede de memorie van toelichting ten grondslag.

    In artikel 35, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 staat dat de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening wordt vastgesteld. Dit betekent dat de raad per overtreding een vast bedrag moet bepalen. Wat betreft de systematiek van artikel 35 overweegt de Afdeling dat in het eerste lid de bevoegdheid van de gemeenteraad staat om te bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, dat in het tweede lid het maximum boetebedrag staat en dat in het derde lid de voorwaarde staat dat de bedragen van de bestuurlijke boetes die voor de verschillende overtredingen kunnen worden opgelegd, in de huisvestingsverordening worden vastgesteld. Ook gelet op deze systematiek kan het derde lid niet anders worden begrepen dan dat daarin staat dat concrete boetebedragen in de huisvestingsverordening moeten worden opgenomen. Deze uitleg wordt bevestigd door de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2009-2010, 32 271, nr. 3, blz. 55) waarin het volgende staat: "De door de gemeenteraad vastgestelde bedragen zijn gefixeerde bedragen, het betreft hier geen maximale bedragen. De gemeenteraad kan bij het bepalen van de hoogte van de boete per overtreding desgewenst onderscheid maken naar bijvoorbeeld al dan niet bedrijfsmatige exploitatie van de woonruimte of recidive." De uitleg van het college dat met "verschillende overtredingen" in artikel 35, derde lid, van de Huisvestingswet 2014 wordt gedoeld op overtredingen van de in het eerste lid genoemde artikelen 8, 21, 22 of 26 en dat dus in de huisvestingsverordening kan worden volstaan met een maximumboetebedrag per overtreden artikel, volgt de Afdeling gelet op deze passage uit de memorie van toelichting niet.

Overige

10.    Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd, geen bespreking meer.

Conclusie

11.    Het incidenteel hoger beroep van het college is ongegrond.

12.    Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] gegrond verklaren, het besluit op bezwaar vernietigen en het primaire besluit herroepen. De Afdeling zal voorts bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

13.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2017 in zaak nr. 16/7008;

IV.    verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 18 juli 2016, kenmerk 839883/MdR/AVRHEO, gegrond;

V.    vernietigt dat besluit;

VI.    herroept het besluit van 24 maart 2016, kenmerk HORCH/PU16_12932514;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.

w.g. Borman    w.g. Van Kooten-Vroegindeweij

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

559. BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:46

1. De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.

2. Tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.

3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

4. Artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.

Huisvestingswet 2014

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

j. woonruimte:

1° besloten ruimte die, al dan niet tezamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden, en:

[…]

Artikel 21

Het is verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:

a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken of onttrokken te houden;

b. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar met andere woonruimte samen te voegen of samengevoegd te houden;

c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden;

d. tot twee of meer woonruimten te verbouwen of in die verbouwde staat te houden.

Artikel 35

1. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van de verboden bedoeld in de artikelen 8, 21 of 22, of van het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.

2. De op te leggen bestuurlijke boete bedraagt ten hoogste:

a. het bedrag dat is vastgesteld voor de eerste categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van het verbod, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en

b. het bedrag dat is vastgesteld voor de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, voor overtreding van de verboden, bedoeld in de artikelen 8, tweede lid, 21 of 22, of voor het handelen in strijd met de voorwaarden of voorschriften, bedoeld in artikel 26.

3. De gemeenteraad stelt in de huisvestingsverordening het bedrag vast van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd.

Huisvestingsverordening 2015

Hoofdstuk IV Wijziging van de samenstelling van de woonruimtevoorraad: Onttrekking

Artikel 4.1. Werkingsgebied

Het bepaalde in dit hoofdstuk is van toepassing op alle woonruimten binnen de Gemeente Tilburg.

Artikel 4.2. Vergunningsvereiste

1. Het is verboden om een woonruimte, aangewezen in artikel 4.1, anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar geheel of gedeeltelijk aan de bestemming tot bewoning te onttrekken zonder vergunning van het college.

2. Een onttrekkingsvergunning als bedoeld in artikel 4.2.1. is niet vereist voor woonruimte die geheel of gedeeltelijk wordt onttrokken aan de bestemming tot bewoning, indien:

a. De onttrekking door de eigenaar voor een beroep of bedrijf, toegestaan is volgens het geldende bestemmingsplan;

b. De onttrekking plaatsvindt voor het slopen van het pand, waarvoor een sloopmelding is ingediend dat voldoet aan de vereisten van het Bouwbesluit, of waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;

c. Er een omgevingsvergunning is verleend voor het geheel of gedeeltelijk onttrekken van een woonruimte.

Artikel 5.2. Bestuurlijke boete

Overtreding van verboden, bedoeld in artikel 21 en 22 van de wet, of het handelen in strijd met de voorwaarden en voorschriften, bedoeld in artikel 24 van de wet, kan worden beboet met een bestuurlijke van maximaal € 18.500 ,-

Beleidsregels bestuurlijke boete Huisvestingswet

Overtreder

De boete wordt opgelegd aan degene die de overtreding heeft begaan. Bij hennepkweek en andere illegale woningonttrekking is dat ofwel de eigenaar-bewoner ofwel de huurder/gebruiker van het pand. Bij illegale omzetting van woonruimte (kamerverhuur) is dat, afhankelijk van de omstandigheden, de eigenaar van het pand of degene die het beheer/de exploitatie verzorgt.

Hoogte bestuurlijke boete

Het staat de gemeente vrij de hoogte van de boete te bepalen, mits het wettelijke maximumbedrag van € 18.500,-- per overtreding niet wordt overschreden. De gemeente hanteert dit maximum. De hoogte van de bestuurlijke boete(s) is als volgt bepaald:

Bestuurlijke boete overtreding van art. 30, lid 1, sub a. en c. Huisvestingswet:

Bij herhaling van de overtreding (recidive) wordt dus een hogere boete opgelegd. Verder worden overtredingen die vanuit een bedrijfsmatige exploitatie worden gepleegd zwaarder beboet dan overtredingen waarbij dat niet het geval is.