Home

Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3555, 201709087/1/A3

Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3555, 201709087/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 oktober 2018
Datum publicatie
31 oktober 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3555
Zaaknummer
201709087/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 september 2016 heeft de minister het verzoek om informatie van [appellant] afgewezen.

Uitspraak

201709087/1/A3.

Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017 in zaak nr. 17/55 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister voor Rechtsbescherming)

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2016 heeft de minister het verzoek om informatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2018, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.J. Vogelaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij brief van 10 juni 2016 heeft [appellant] de minister op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om "1. Alle informatie m.b.t. het pilot-project van de gedragsdeskundige als bijzonder curator in Zeeland/West-Brabant (en eventuele andere locaties)

2. Alle informatie m.b.t. het pilot-project van mediation voor en/of tijdens de zitting in Gelderland en Overijssel (en eventuele andere locaties)".

2.    De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. [appellant] heeft een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures gevoerd en voert thans een groot aantal procedures tegen instanties die rechtstreeks of indirect zijn betrokken of betrokken zijn geweest bij de voogdij van één of meer kinderen waarvan hij de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. Hij heeft diverse Wob-verzoeken en verzoeken om dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, waarbij hij een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd. Hij heeft 500 verzoeken ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en 589 bij de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. In een grote hoeveelheid procedures gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten in verband met het voeren van procedures heeft hij gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In veel zaken lag reeds een inhoudelijk besluit dan wel een reactie van het bestuursorgaan voor en stelde [appellant] desondanks beroep tegen niet tijdig beslissen in. Hij voerde vervolgens geen inhoudelijke gronden aan. Uit de wijze waarop [appellant] procedeert, blijkt volgens de rechtbank dat het hem uitsluitend te doen is om dwangsommen of proceskosten te incasseren.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij misbruik van recht maakt. De minister heeft geen beroep gedaan op misbruik van recht. Voorts is het oordeel in strijd met zijn recht op toegang tot de rechter. Hij heeft de informatie nodig in verband met procedures over omgang en een verzoek een bijzonder curator te benoemen. Ook publiceert hij over misstanden bij de rechterlijke macht en in de jeugdzorg en heeft hij een juridisch adviesbureau, aldus [appellant].

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

    Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

3.2.    Dat de minister zich in de beroepsprocedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] misbruik van recht heeft gemaakt, staat aan een ambtshalve beoordeling daarvan door de bestuursrechter niet in de weg (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:291).

3.3.    In de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, heeft de Afdeling overwogen dat [appellant] in korte tijd, zoals door hem ter zitting van de Afdeling in die zaak is bevestigd, ongeveer 570 Wob-verzoeken bij stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: JRR) heeft ingediend. Hij voert hierover een groot aantal bestuursrechtelijke procedures. Daarnaast is [appellant] 50 civielrechtelijke procedures gestart die verband houden met kinderbeschermingsmaatregelen en omgangsregelingen aangaande zijn zoon. In dat verband heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling in de voormelde zaak toegelicht dat zijn zoon in 2004 uit huis is geplaatst en dat hij sindsdien een conflict met JRR heeft. In een brief van de Nationale ombudsman van 13 februari 2017 is vermeld dat op 29 juli 2013 aan [appellant] is medegedeeld dat zijn klachten over instanties die betrokken zijn bij de zorg rond zijn minderjarige zoon niet meer zullen worden behandeld, omdat het doel van de klachtbehandeling, herstel van contact en van een respectvolle en constructieve communicatie tussen burger en instantie, niet kan worden bereikt. In de brief is voorts vermeld dat geen reden bestaat op dit standpunt terug te komen, omdat nog steeds het patroon is dat [appellant] een groot aantal procedures voert rond de zorg voor zijn zoon, waarbij het doel van ingediende klachten niet lijkt te zijn gericht op het verbeteren van het contact.

    Het is de Afdeling uit lopende zaken bekend dat [appellant] een groot aantal verzoeken heeft ingediend bij verschillende instanties, zoals in deze zaak de minister van Veiligheid en Justitie, waarna hij in veel gevallen vraagt om vaststelling van een dwangsom en vergoeding van proceskosten en geen inhoudelijke gronden aanvoert tegen de op een verzoek gegeven reactie. Ter zitting van de rechtbank is namens de minister verklaard dat [appellant] bij verschillende onderdelen van het minister van Justitie en Veiligheid Wob-verzoeken indient.  

3.4.    Uit de handelwijze van [appellant] blijkt dat het hem er niet daadwerkelijk om te doen is de verzochte informatie te verkrijgen. In het besluit van 9 september 2016 is vermeld dat [appellant] is verzocht om zijn verzoek nader te specificeren. Hij heeft dit niet gedaan en heeft benadrukt dat hij alle relevante documenten met betrekking tot de genoemde onderwerpen wenst te ontvangen. In zijn bezwaarschrift van 14 september 2016 heeft [appellant] zijn verzoek wel nader gespecificeerd door een aantal concrete documenten en onderwerpen te noemen. Dit is als een nieuw Wob-verzoek in behandeling genomen. Niet valt in te zien waarom hij deze specificatie niet eerder heeft kunnen geven. Het door [appellant] ingediende verzoek ziet bovendien naar alle waarschijnlijkheid op een zeer grote hoeveelheid documenten. De niet onderbouwde stellingen van [appellant] dat hij de informatie wenst in verband met lopende procedures, publicaties en zijn adviesbureau, overtuigt de Afdeling er gelet op het voorgaande niet van dat de handelwijze van [appellant] is ingegeven door de daadwerkelijke wens de verzochte informatie te verkrijgen.

3.5.    Het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden leidt de Afdeling tot de conclusie dat [appellant] met het indienen van de verzoeken en het aanwenden van rechtsmiddelen niet beoogt kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar de goede gang van zaken binnen het ministerie te frustreren en daarbij geldsommen zoals dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen incasseren. Derhalve zijn de bevoegdheden om verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden evident aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] misbruik van recht maakt.

3.6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen. Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.

3.7.    Het betoog faalt.

4.    De rechtbank heeft terecht het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep op betalingsonmacht in verband met de heffing van griffierecht afgewezen.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

317.