Home

Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3556, 201709117/1/A3

Raad van State, 31-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3556, 201709117/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 oktober 2018
Datum publicatie
31 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3556
Formele relaties
Zaaknummer
201709117/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft Jeugdbescherming west een verzoek om informatie van [appellant] van 14 juni 2016 afgewezen.

Uitspraak

201709117/1/A3.

Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2017 in zaken nrs. 16/7646 en 17/135 in het geding tussen:

[appellant]

en

stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft Jeugdbescherming west een verzoek om informatie van [appellant] van 14 juni 2016 afgewezen.

Bij besluit van 17 november 2016 heeft Jeugdbescherming west het door  [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van een door [appellant] tegen niet tijdig beslissen ingesteld beroep. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Jeugdbescherming west heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2018, waar [appellant], en Jeugdbescherming west, vertegenwoordigd door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Bij brief van 5 oktober 2014 heeft [appellant] Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland (thans: stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland) verzocht om zorg te dragen voor "financiering en/of overdracht naar Devotas voor de omgang met mijn dochter".

    Bij brief van 8 januari 2015 heeft [appellant] beroep tegen niet tijdig beslissen ingesteld. In deze brief stelt hij dat hij Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland in zijn brief van 5 oktober 2014 heeft verzocht "een omgangsregeling tussen hem en zijn dochter [dochter] via bemiddeling door tussenkomst van een kinderpsycholoog van Devotas vast te stellen".

1.1.    Bij brief van 14 juni 2016 heeft [appellant] Jeugdbescherming west op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om alle informatie over de afgelopen 20 jaar met betrekking tot:

"(1) Nationale Ombudsman

(2) Kinderombudsman

(3) Gemeentelijke Kinderombudsman(nen)

(4) Onafhankelijke klachtencommissie

(5) Gemeentelijke klachtfunctionarissen

(6) Gemeentelijke contacten voor calamiteiten/incidenten

(7) Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) [en voorganger]

(8) Tuchtrechtreglement

(9) Samenwerkende Inspecties [d.w.z. Inspectie Jeugdzorg, -Veiligheid en Justitie en -voor de Gezondheidszorg]

(10) Samenwerkend Toezicht Jeugd [de genoemde inspecties onder 9, de Onderwijsinspectie en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid]

(11) Autoriteit Persoonsgegevens

(12) Keurmerkinstituut

(13) HKZ-certificering

(14) Extra productiecontrole".

Hierbij heeft [appellant] vermeld:

"Ik wil weten hoe u omgaat met de ‘eigen werkwijze en dynamiek’ die de toezichthouders hanteren en hoe u omgaat met de daarbij behorende ‘verschillende informatie, onderzoeken, registraties en acties’. Daarbij wil ik inzichtelijk hebben per verzoek/toezichthouder hoeveel ‘capaciteit’ deze van uw instelling vraagt en wat voor impact dit heeft op de overheadkosten. Verder wil ik per verzoek/toezichthouder inzichtelijk hoe ‘incidenten met bedreiging en agressie, WOB-verzoeken en notoire klagers’ een rol spelen met betrekking tot de capaciteit en de overheadkosten. M.b.t. 13 en 14 ontvang ik daarbij graag bovendien expliciete informatie welke gemeentes dit zijn en welke eisen deze exact stellen."

    Bij besluit van 17 november 2016 heeft Jeugdbescherming west de afwijzing van dit verzoek bij besluit van 9 augustus 2016 gehandhaafd.

    Bij brief van 22 november 2016 heeft [appellant] daartegen beroep ingesteld.

Bevoegdheid rechtbank

2.    De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep tegen niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 5 oktober 2014. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, voor zover Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland niet handelt ter uitvoering van zijn taakstelling als bestuursorgaan het geen besluiten kan nemen in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland een aanwijzing geeft op grond van titel 14, afdeling 4, van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek (hierna: het BW), hiertegen ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 1 van Bijlage 2 van de Awb, geen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover het gaat om het vaststellen van een omgangsregeling, de burgerlijke rechter bevoegd is.

2.1.    [appellant] betoogt in hoger beroep dat het een positieve inspanningstaak van de Staat is om omgang tot stand te brengen en dat de Staat eindverantwoordelijk blijft bij het delegeren van een omgangsregeling en de publiekrechtelijke verplichting heeft contact tussen het kind en het oorspronkelijke milieu te stimuleren.

2.2.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank zich terecht en op goede gronden onbevoegd heeft verklaard van het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit kennis te nemen. De stelling van [appellant] dat de Staat een taak heeft om de omgang tot stand te brengen en de publiekrechtelijke verplichting heeft om contact tussen het kind en het oorspronkelijke milieu te stimuleren maakt niet dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt onjuist is. Deze uitspraak gaat over de rechtsmachtverdeling tussen de burgerlijk rechter en de bestuursrechter. De onbevoegdheidverklaring van de rechtbank houdt niet meer in dan dat [appellant] zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden en geen beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Overigens blijkt uit de stukken, zoals uitgebreid omschreven en opgesomd in onder meer het verweerschrift van Jeugdbescherming west van 18 februari 2015, dat [appellant] zich ook tot de burgerlijke rechter heeft gewend en diverse civiele procedures voert en heeft gevoerd die zien op de omgang tussen hem en zijn dochter.

    Het betoog faalt.

Misbruik van recht

3.    De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 17 november 2016 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. [appellant] heeft een grote hoeveelheid civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures gevoerd en voert thans een groot aantal procedures tegen instanties die rechtstreeks of indirect zijn betrokken of betrokken zijn geweest bij de voogdij van één of meer kinderen waarvan hij de biologische vader is en die niet aan zijn zorg is of zijn toevertrouwd. Hij heeft diverse Wob-verzoeken en verzoeken om dossierinzage gericht aan verschillende bestuursorganen, waarbij hij een dwangsom wegens niet tijdig beslissen heeft gevorderd. Hij heeft 500 verzoeken ingediend bij de gemeente Capelle aan den IJssel en 589 bij de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. In een grote hoeveelheid procedures gericht op het verkrijgen van bijzondere bijstand voor de kosten in verband met het voeren van procedures heeft hij gesteld dat zijn belang is gelegen in de veronderstelde aanspraak op verbeurde dwangsommen wegens niet tijdig beslissen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3041). In veel zaken lag reeds een inhoudelijk besluit dan wel een reactie van het bestuursorgaan voor en stelde [appellant] desondanks beroep tegen niet tijdig beslissen in. Hij voerde vervolgens geen inhoudelijke gronden aan. Uit de wijze waarop [appellant] procedeert, blijkt volgens de rechtbank dat het hem uitsluitend te doen is om dwangsommen of proceskosten te incasseren.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn recht op toegang tot de rechter dat wordt gewaarborgd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft beperkt.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4135), mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dat niet in strijd met artikel 6 van het EVRM, mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn. Niet-ontvankelijkverklaring van een rechtsmiddel dat misbruik van recht inhoudt, voldoet aan die eisen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM een rechterlijke procedure eerlijk dient te verlopen.

    De rechtbank heeft in haar uitspraak de gronden uiteengezet op basis waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat [appellant] misbruik van recht maakt. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot dit oordeel is gekomen. Omdat [appellant] in hoger beroep verder geen gronden heeft aangevoerd anders dan een enkele verwijzing naar het beroep, behoeft hierop in deze uitspraak niet verder te worden ingegaan.

    Gezien het voorgaande, is de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep niet in strijd met artikel 6 van het EVRM.

    Het betoog faalt.

5.    De rechtbank heeft terecht de beroepen op betalingsonmacht in verband met de heffing van griffierecht afgewezen.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Jeugdbescherming west heeft gevraagd om [appellant] op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in haar proceskosten te veroordelen.

    Voor een veroordeling van [appellant] in de proceskosten bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat het beroep van [appellant] ook ziet op het onderdeel van de uitspraak van de rechtbank waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het beroep kennis te nemen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Steendijk    w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

317.