Raad van State, 14-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3696, 201607156/1/R2
Raad van State, 14-11-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3696, 201607156/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 november 2018
- Datum publicatie
- 14 november 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:3696
- Zaaknummer
- 201607156/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)" vastgesteld.
Uitspraak
201607156/1/R2.
Datum uitspraak: 14 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1 a] en [appellant sub 1 b], wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2] en anderen, wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. Gasunie Transport Services B.V., gevestigd te Groningen,
4. [appellant sub 4] en andere, gevestigd te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
5. [appellant sub 5], wonend te Veenendaal,
6. [appellant sub 6 a] en [appellante sub 6 b], wonend te Maarsbergen, gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Gasunie, [appellant sub 4] en andere, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en de Gasunie zienswijzen ingediend.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], de Gasunie, [appellant sub 4] en andere en de naamloze vennootschap [eigenaar], gevestigd te Maarsbergen, eigenaar, exploitant en beheerder van de gronden en opstallen van [landgoed] in Maarsbergen (hierna: [eigenaar]), hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2018, waar
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann, advocaat te Soest, de Gasunie, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellant sub 4] en andere, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door [persoon a] en [persoon b], en de raad, vertegenwoordigd door A. Mulder en K. Vreeker, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [eigenaar], vertegenwoordigd door [gemachtigde a] en [gemachtigde b].
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)", dat bij besluit van 30 juni 2016 is vastgesteld, voorziet in een actueel planologisch-juridisch kader voor het buitengebied van Overberg, Maarn, Maarsbergen en Amerongen.
Met het besluit van 12 oktober 2017 heeft de raad het bij het besluit van 30 juni 2016 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)" opnieuw en deels gewijzigd vastgesteld (hierna: het plan).
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Gelet op deze bepaling zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], de Gasunie, [appellant sub 4] en andere, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 12 oktober 2017, omdat dat besluit niet aan hun beroepen tegemoet komt. De met het besluit van 12 oktober 2017 aangebrachte wijzigingen in het plan hebben, voor zover voor dit geschil van belang, betrekking op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 1] te Maarsbergen. Het beroep van [appellant sub 1] heeft betrekking op dit plandeel.
3. [appellant sub 1] is eigenaar van een woonperceel aan de [locatie 2] te Maarsbergen en van agrarische gronden aan de [locatie 3] te Maarsbergen en aan de [locatie 4] te Maarsbergen.
Hij vreest dat het mogelijk maken van een paardenhouderij en niet-agrarische bedrijfs- en andere nevenactiviteiten op de gronden tegenover de [locatie 5], die naast zijn woonperceel liggen, leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat en een verrommeling van het landschap. Hij vreest dat het toekennen van een ruim agrarisch bouwvlak aan de gronden aan de [locatie 1] leidt tot negatieve ruimtelijke gevolgen voor zijn agrarische gronden aan de [locatie 3] en dat de monumentale waarde van de boerderij op zijn gronden wordt aangetast. Voorts vreest hij dat het mogelijk maken van bosbouw op gronden naast zijn agrarische gronden aan de [locatie 4] leidt tot schaduwwerking en droogte in de omgeving. Ten slotte komt hij op tegen een aantal onderdelen van artikel 4 van de planregels.
[appellant sub 6] heeft gronden rond het perceel aan de [locatie 5] in eigendom, die hij verpacht aan de eigenaar van de boerderij op [locatie 5]. Ook hij komt op tegen de op de gronden tegenover [locatie 5] mogelijk gemaakte paardenhouderij. Hij vreest dat nu er geen maximum is gesteld aan het aantal te houden paarden een intensieve paardenhouderij kan ontstaan met nadelige ruimtelijke gevolgen voor zijn gronden in de omgeving.
[appellant sub 2] bewoont met zijn gezin een woonwagen en exploiteert een ijzerhandel op de gronden aan de [locatie 6] te Maarsbergen. Hij kan zich niet verenigen met de aan deze gronden toegekende agrarische bestemming omdat deze bestemming geen bedrijfsfunctie en woonfunctie mogelijk maakt. Gelet hierop vreest hij dat hij zijn ijzerhandel en bewoning van zijn woonwagen niet kan voortzetten. Voorts kan hij zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daar vermelde bijlage omdat daarmee het gebruik van zijn woonwagen voor bewoning is beperkt tot de 3 in de bijlage vermelde personen en voor inwonende kinderen tot 18 jaar.
De Gasunie is opgekomen omdat er in het plangebied aardgastransportleidingen liggen. Zij vreest dat een aantal (delen van) leidingen onvoldoende beschermd zijn door de gekozen planregeling.
[appellant sub 5] heeft gronden in eigendom aan de [locatie 7] te Overberg. Hij kan zich niet verenigen met de aan deze gronden toegekende agrarische bestemming omdat dit hem beperkt in het ontplooien van bedrijfsmatige activiteiten op het perceel in de vorm van opslag. Hij wenst een bedrijfsbestemming.
Een aantal holes van het golfterrein van [appellant sub 4] en andere is gesitueerd naast de locatie [locatie 8] die deel uitmaakt van het [landgoed]. Zij vrezen dat de gebruiksmogelijkheden van het golfterrein ernstig worden beperkt door de met het plan voorziene woningen op de locatie [locatie 8] met ontsluiting over hun golfterrein. Ook vrezen zij dat de flora en fauna en de natuur en het landschap in de Ecologische hoofdstructuur worden aangetast. Ten slotte vrezen zij dat bewoners en bezoekers van de woningen gebruik zullen maken van het parkeerterrein behorende bij het golfterrein.
Ontvankelijkheid
Belanghebbendheid
4. De raad betwist de belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb van [appellant sub 1] voor zover zijn beroep betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "paardenhouderij" op de gronden tegenover het perceel [locatie 5] te Maarsbergen en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 1] te Maarsbergen. De raad stelt dat de beroepen tegen de besluiten van 30 juni 2016 en
12 oktober 2017 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
5. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
6. In het besluit van 12 oktober 2017 zijn de betreffende plandelen ongewijzigd vastgesteld.
7. Over het door [appellant sub 1] bestreden plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "paardenhouderij" op de gronden tegenover het perceel [locatie 5] te Maarsbergen stelt de Afdeling het volgende vast. [appellant sub 1] heeft een woning met tuin aan de [locatie 2] in eigendom, die hij verhuurt. De woning met tuin grenst aan de gronden behorende bij de paardenhouderij die worden gebruikt als weiland en voor niet-agrarische bedrijfs- en andere nevenactiviteiten. Het bouwvlak waar de stallen voor de paardenhouderij zijn gerealiseerd ligt op een afstand van ongeveer 200 m van de woning van [appellant sub 1]. Vanuit de woning en de tuin is zicht op de gronden behorende bij de paardenhouderij en de stallen. Omdat [appellant sub 1] eigenaar is van een naastgelegen woonperceel heeft hij een rechtstreeks bij de besluiten van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 betrokken belang.
Over het bestreden plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 1] stelt de Afdeling vast dat deze gronden grenzen aan agrarische gronden met een woonboerderij aan de [locatie 3] die [appellant sub 1] in eigendom heeft en verpacht. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] ook in zoverre een rechtstreeks bij de besluiten van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 betrokken belang.
Gelet hierop zijn de beroepen van [appellant sub 1] op deze punten ontvankelijk.
Tijdig zienswijzen
8. Voorts betwist de raad de ontvankelijkheid van de beroepen van [appellant sub 1] tegen de besluiten van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 voor zover die zijn gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] te Maarsbergen, tegen artikel 4, lid 4.3.1 (afwijking bij omgevingsvergunning voor mestopslag of silo buiten het bouwvlak), van de planregels en tegen artikel 4, lid 4.7.1, onder d en e, (wijzigingsbevoegdheid voor vergroting bouwvlak tot max 1 ha), van de planregels omdat hij hiertegen geen zienswijze naar voren heeft gebracht bij de raad.
8.1. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] en tegen de artikelen 4, lid 4.3.1, en 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Indien het ontwerpplan op onderdelen gewijzigd is vastgesteld is het beroep slechts ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de wijzigingen die ten opzichte van het ontwerpplan zijn aangebracht en het aannemelijk is dat [appellant sub 1] hierdoor in een ongunstigere positie is geraakt.
Deze omstandigheid doet zich bij het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] en de artikelen 4, lid 4.3.1 en 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels niet voor. Geen rechtvaardiging kan worden gevonden in de omstandigheid dat artikel 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels gewijzigd is vastgesteld, omdat op dit punt niet is gebleken dat [appellant sub 1] in een nadeliger positie is komen te verkeren. Het kan [appellant sub 1] op deze punten worden verweten dat hij hierover geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat is gericht tegen het in het besluit van 30 juni 2016 vastgestelde plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] en tegen de artikelen 4, lid 4.3.1, en 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels niet-ontvankelijk.
8.2. De omstandigheid dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 30 juni 2016 op deze punten in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, doet er niet aan af dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van rechtswege een beroep is ontstaan tegen het besluit van 12 oktober 2017 waarbij het plan gewijzigd is vastgesteld. De ratio van de regeling inzake het beroep van rechtswege brengt met zich dat niet-ontvankelijkheid van het oorspronkelijke rechtsmiddel niet de niet-ontvankelijkheid impliceert van het beroep van rechtswege. De ontvankelijkheid daarvan moet afzonderlijk worden beoordeeld.
8.3. De ontvankelijkheidsgebreken aan het beroep werken slechts door voor zover die gebreken zich naar hun aard ook tot het beroep van rechtswege uitstrekken. Mede gelet op artikel 6:13 van de Awb is daarvan in dit geval sprake voor zover het beroep van rechtswege zich richt tegen onderdelen van het besluit van 12 oktober 2017 die ongewijzigd zijn ten opzichte van het oorspronkelijk besluit. Dat is hier het geval.
8.4. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat is gericht tegen het in het besluit van 12 oktober 2017 vastgestelde plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] te Maarsbergen en tegen de artikelen 4, lid 4.3.1, en artikel 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels evenzeer niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
9. Artikel 8:51d van de Awb luidt, voor zover thans van belang:
"Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen."
9.1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
10. De relevante planregels en regels uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 zijn bijgevoegd in de bijlage behorende bij deze uitspraak.
11. Hierna worden de beroepsgronden behandeld. Daarbij wordt telkens eerst het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 behandeld. Daarna wordt het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 besproken.
Beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 6]
Gronden tegenover de [locatie 5]
12. [appellant sub 1] en [appellant sub 6] kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden tegenover de [locatie 5] voor zover daaraan de aanduiding "paardenhouderij" is toegekend. Zij voeren aan dat een agrarische bestemming voor de paardenhouderij geen passende bestemming is omdat er geen agrarisch product wordt voortgebracht; er vinden immers geen fokactiviteiten plaats. Zij betogen dat veeleer sprake is van een manege. [appellant sub 1] betoogt dat het verlenen van een milieuvergunning voor een paardenhouderij ter plaatse niet relevant is voor het toekennen van de bestemming. [appellant sub 6] voert aan dat de toegekende aanduiding ter plaatste ten onrechte uitsluitend een paardenhouderij mogelijk maakt en geen agrarisch bedrijf.
[appellant sub 1] betoogt dat een paardenhouderij vanwege de verkeersaantrekkende werking niet passend is in het buitengebied.
[appellant sub 6] betoogt dat ten onrechte geen maximum is gesteld aan het aantal te houden paarden en daarmee een intensieve paardenhouderij mogelijk wordt gemaakt die niet passend is in de omgeving.
12.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 6] kunnen zich voorts niet verenigen met artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels dat niet-agrarische bedrijfs- en andere nevenactiviteiten op de gronden tegenover [locatie 5] mogelijk maakt, die daar ook plaatsvinden. Zij wensen dat dit gebruik wordt beëindigd. [appellant sub 1] betoogt dat de noodzaak voor de regeling met het oog op een doelmatige agrarische bedrijfsvoering ontbreekt. Hij vreest dat de in deze planregel mogelijk gemaakte niet-agrarische nevenactiviteiten zich zullen ontwikkelen tot een hoofdactiviteit waardoor er geen sprake meer is van een agrarisch bedrijf, ook omdat het begrip ‘ondergeschikt’ in de planregel niet is gedefinieerd. Hij betoogt dat niet rendabele agrarische bedrijven door de regeling ten onrechte kunnen worden voortgezet. Voorts betoogt hij dat de bepaling in de weg staat aan schaalvergroting in de agrarische sector. Voorts voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 6] aan dat de mogelijk gemaakte nevenactiviteiten leiden tot een ongewenste verrommeling en verstening van het landschap en aantasting van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van omliggende bedrijven. [appellant sub 1] betoogt dat de bepaling een verkapte subsidie is. Ten slotte betoogt [appellant sub 1] dat handhaving van de bepaling niet mogelijk is. Als handhaving al mogelijk is vreest [appellant sub 1] dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het gebruik dat op de gronden tegenover [locatie 5] plaatsvindt, zoals het stallen van voertuigen, haardhoutproductie en een recent opgerichte autogarage/handel.
12.2. In het verleden was hier een agrarisch bedrijf gevestigd met koeien en paarden. In de loop van de jaren is het aantal paarden toegenomen en nu is uitsluitend nog sprake van paarden. De raad wil het bestaande gebruik als gebruiksgerichte paardenhouderij in het plan mogelijk maken. De raad acht dit gebruik passend binnen een agrarische bestemming in het buitengebied en stelt zich op het standpunt dat paardenhouderijen een gepaste vorm van hergebruik van vrijkomende agrarische gebouwen in het buitengebied vormen. De raad stelt dat bij controles is vastgesteld dat sprake is van het stallen van paarden en niet is gebleken dat sprake is van een manege. Tevens wijst de raad erop dat een milieuvergunning is verleend voor onder meer het houden van paarden.
De raad stelt dat het aantal paarden dat gehouden mag worden, beperkt is door de omvang van het aan de gronden toegekende bouwvlak waarbinnen de bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de paardenhouderij dienen te worden opgericht. De raad stelt dat dit aantal gelet op de situering in het buitengebied, de agrarische bedrijven in de omgeving en de afstand tot de woningen niet leidt tot onevenredige hinder voor de omgeving dan wel dat dit aantal niet passend is.
12.3. Wat artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels betreft, stelt de raad dat de regeling met het oog op een doelmatige agrarische bedrijfsvoering wenselijk is. De raad wenst in het buitengebied naast schaalvergroting van de agrarische bedrijven ook kleine agrarische bedrijven te behouden. De regeling is opgenomen omdat kleine agrarische bedrijven het financieel moeilijk hebben. De regeling draagt er toe bij dat deze bedrijven ook uit ondergeschikte niet-agrarische bedrijfs- en andere nevenactiviteiten aanvullende inkomsten kunnen genereren. Het betreft geen subsidieregeling. De raad stelt dat de bepaling handhaafbaar is. De raad stelt verder dat thans naar aanleiding van een handhavingsverzoek geïnventariseerd wordt in hoeverre sprake is van met het plan strijdig gebruik van de gronden. Indien daarvan sprake is, zal handhavend worden opgetreden, aldus de raad.
12.4. Over de paardenhouderij overweegt de Afdeling als volgt.
De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en aanduidingen voor gronden vaststellen dan in het voorgaande bestemmingsplan golden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op de gronden tegenover de [locatie 5] een paardenhouderij is gevestigd als bedoeld in artikel 1.91 van de planregels met als hoofdactiviteit het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gerichte houden en stallen van paarden en pony's. Van een manege is geen sprake. Er worden geen paardrijlessen gegeven en dat vormt een hoofdactiviteit van een manege.
Ook de inrichting van het terrein wijst niet op de aanwezigheid van een manege met de daarbij behorende specifieke voorzieningen zoals bijvoorbeeld een kantine.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een gebruiksgerichte paardenhouderij passend is in een agrarische omgeving in het buitengebied. Een dergelijke paardenhouderij heeft door het houden en stallen van paarden en door het beweiden van de paarden een duidelijke binding met het buitengebied. De verkeersaantrekkende werking die uitgaat van de paardenhouderij staat niet aan de vestiging op deze locatie in de weg. De gronden liggen aan de rand van het buitengebied met een goede verkeersontsluiting.
Zoals [appellant sub 6] heeft betoogd zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "paardenhouderij" uitsluitend bestemd voor een paardenhouderij en is ander agrarisch gebruik niet mogelijk. Het toestaan van een agrarisch bedrijf ter plaatse zou onder meer betekenen dat de aanwezige paardenhouderij zijn bouwvlak mag gebruiken voor agrarische bedrijfsactiviteiten zoals een paardenfokkerij. Dit heeft de raad niet wenselijk geacht. Gelet op het bestaande gebruik als gebruiksgerichte paardenhouderij dat de raad ruimtelijk aanvaardbaar acht en nu er geen zicht is op het beëindigen van dat gebruik, acht de Afdeling deze keuze van de raad niet onredelijk.
12.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan het aantal paarden dat gehouden mag worden voldoende wordt beperkt door de omvang van het bouwvlak. Ingevolge de planregels kunnen uitsluitend binnen het bouwvlak bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de paardenhouderij worden opgericht. Onweersproken is gesteld dat gelet op de binnen het bouwvlak mogelijke gemaakte en aanwezige stallen 50-100 paarden kunnen worden gehouden en dat dit aantal nodig is voor de exploitatie van een rendabele paardenhouderij. De dichtstbijzijnde plandelen met de bestemming "Wonen" liggen op afstanden van 140 m en 200 m. [appellant sub 6] heeft agrarische gronden zonder woning rond en op de paardenhouderij in eigendom die hij verpacht. Hij woont elders.
12.6. Over artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals onder overweging 12.4 is overwogen, voorziet het plan ter plaatse van de bestemming "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "paardenhouderij" uitsluitend in een paardenhouderij. Artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels, zoals opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, voorziet in de mogelijkheid om daar bij omgevingsvergunning van af te wijken voor het gebruik van de gronden en gebouwen binnen een bouwvlak waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor de in dat artikel opgesomde niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit. Daarbij gelden de in lid 4.5.3 genoemde voorwaarden. Zoals [appellant sub 1] heeft betoogd is het begrip ondergeschikt niet gedefinieerd in de planregels en daarom zal voor de invulling daarvan moeten worden bezien wat op grond van het normaal spraakgebruik hieronder moet worden verstaan. Tevens zullen daarbij de voorwaarden die in lid 4.5.3. omtrent maximale oppervlakte, maten en aantallen zijn opgenomen in acht moeten worden genomen. Gelet hierop kan worden vastgesteld of sprake is van een ondergeschikte nevenactiviteit. Het betoog dat de afwijkingsbevoegdheid leidt tot verdere vestening van het buitengebied faalt, omdat in de voorwaarden is bepaald dat de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van het agrarische bedrijf niet wordt vergroot door de ondergeschikte nevenactiviteiten.
Gelet op de in lid 4.5.3. genoemde voorwaarden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet tot handhaving van de betreffende planregel kan overgaan. Indien er op de gronden sprake is van illegale activiteiten is dit een kwestie van handhaving die in het kader van het plan niet aan de orde is.
De vraag of sprake is van subsidie is niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het plan en hetgeen daarover is betoogd blijft dan ook buiten beschouwing.
Gelet op het voorgaande bestaat in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in de betreffende afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen voorzien.
12.7. De betogen over de aanduiding "paardenhouderij" op de gronden tegenover de [locatie 5] en artikel 4, lid 4.5.3, van de planregels falen.
Perceel aan de [locatie 4]
13. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Natuur" op de gronden aan de [locatie 4] dat naast zijn agrarische gronden ligt. Hij wenst dat de voorheen geldende agrarische bestemming gehandhaafd blijft. Hij vreest dat de gronden zullen worden bebost in het kader van natuurcompensatie in verband met een elders te vestigen bedrijventerrein. Hij betoogt dat het met de bestemming mogelijk gemaakte bos niet passend is in de omgeving en dat daarmee het kleinschalige open landschap verloren gaat. Voorts betoogt hij dat de gebruiksmogelijkheden van zijn agrarische gronden zullen worden beperkt door schaduwwerking en uitdroging.
13.1. De raad stelt dat de natuurbestemming ook gelet op de natuurbestemming en bossen in de omgeving een passende bestemming is en niet leidt tot een aantasting van het open landschap. De raad acht niet aannemelijk dat de gebruiksmogelijkheden van het agrarische perceel van [appellant sub 1] ook gelet op de situering van het perceel ten opzichte van het perceel van [appellant sub 1] zo wordt aangetast dat geoordeeld moet worden dat hij na afweging van de belangen niet tot de natuurbestemming heeft kunnen komen.
13.2. De natuurbestemming maakt de inrichting van het perceel als bos mogelijk. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen dan in het voorgaande bestemmingsplan golden. Aan een groot deel van de gronden in de omgeving is overwegend een natuurbestemming toegekend en die gronden zijn overwegend ingericht als bos. Het bestreden plandeel was in het verleden voordat het voorgaande plan van kracht werd ook bestemd als bos en zo ingericht. Gelet op de omliggende bestemmingen en de inrichting van de omgeving heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het om een passende bestemming gaat en geen sprake is van een onevenredige inbreuk op het open landschap. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bestreden plandeel ten noordoosten van het perceel van [appellant sub 1] ligt. Gelet op deze ligging zal indien er bomen worden aangeplant mogelijk sprake zijn van zeer geringe schaduwwerking in de vroege ochtend indien de bomen nabij de perceelsgrens worden aangeplant en een aanzienlijke hoogte hebben bereikt. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden van de gronden van [appellant sub 1] zo worden aangetast dat geoordeeld moet worden dat de raad na afweging van de belangen niet in redelijkheid tot de natuurbestemming heeft kunnen komen. Hetzelfde geldt voor wat [appellant sub 1] heeft gesteld over de verdroging. Het betoog faalt.
[locatie 1]
14. [appellant sub 1] betoogt dat op de gronden van [vennootschap] (hierna: [vennootschap]) aan de [locatie 1] met de bestemming "Agrarisch met waarden" ten onrechte het agrarisch bouwvlak is vergroot van 0,2 tot 1 hectare. Hij betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: het MER) is opgesteld met een onderzoek naar de mogelijke nadelige gevolgen voor de natuur van het nieuwe agrarische bouwvlak. [appellant sub 1] voert aan dat de noodzaak ontbreekt om tot een vergroting van het bouwvlak te komen omdat [vennootschap] zijn gronden aan de [locatie 3] pacht waar al een agrarisch bouwvlak aan is toegekend. Hij betoogt dat de vergroting van het bouwvlak op nr. 5 leidt tot een ongewenste aantasting van het landschap in de omgeving. Ook betoogt hij dat de vergroting leidt tot aantasting van de monumentale waarde van de op zijn naastgelegen gronden aan de [locatie 3] gelegen boerderij, die is aangewezen als rijksmonument.
In zijn zienswijze gericht tegen het besluit van 12 oktober 2017 wijst [appellant sub 1] erop dat in het bij dit besluit gewijzigde artikel 4, lid 4.3.1, onder 1, wordt verwezen naar de bij besluit van 4 mei 2016 door het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) verleende vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Wet natuurbescherming 1998 (hierna: de Nbw) en hij tegen deze vergunning beroep heeft ingesteld bij de Afdeling.
14.1. De raad wenst mee te werken aan het initiatief voor ruimtelijke ontwikkelingen op de gronden aan de [locatie 1] en de uitbreiding van het agrarisch bouwvlak en stelt dat met de ruimtelijke onderbouwing van het plan de aanvaardbaarheid daarvan is aangetoond.
14.2. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 1 ha. In het besluit van 12 oktober 2017 is aan het bouwvlak de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden-NB-vergunning " toegekend en is artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels toegevoegd.
14.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 9 april 2018, nr. 201708898/2, het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van 4 mei 2016 tot verlening van een vergunning krachtens artikel 16, eerste lid, en 19d, eerste lid, van de Nbw (hierna: vergunning) ten behoeve van [vennootschap] voor de inrichting gelegen aan de [locatie 1] te Maarsbergen niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen is geen verzet gedaan en die vergunning is dus onherroepelijk. Gelet hierop kunnen de bezwaren tegen die vergunning niet meer aan de orde komen.
14.4. Over het MER stelt de Afdeling vast dat de activiteit volgens de Nbw-vergunning van 4 mei 2016 betrekking heeft op 130 melkkoeien en 20 stuks hoogdrachtig vrouwelijk jongvee. Deze capaciteit is in artikel 4, lid 4.4.3, onder 1, van de planregels door verwijzing naar de verleende vergunning als maximum vastgelegd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze veestapel het gehele bedrijf omvat en dat het huidige aan de [locatie 3] gevestigde bedrijf wordt verplaatst naar de [locatie 1]. De raad is bij de beoordeling van het plan dan ook terecht van een maximum capaciteit van 130 melkkoeien en 20 stuks hoogdrachtig vrouwelijk jongvee uitgegaan. Het oprichten, wijzigen of uitbreiden van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren is aangewezen als categorie in de eerste kolom van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De voor die activiteit genoemde drempelwaarde van 200 melkkoeien, 340 vrouwelijk jongvee, 340 runderen en 2000 vleesvarkens wordt niet overschreden. Omdat het gaat om een plan dat genoemd is in kolom 3 van het Besluit m.e.r. moet het bevoegd gezag op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. beoordelen of de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Anders dan [appellant sub 1] stelt, zijn de effecten voor het milieu onderzocht. De raad heeft gesteld dat er tussen de datum van de vergunning en het raadsbesluit tot vaststelling van het plan van 30 juni 2016 geen gelegenheid meer was om in de ten behoeve van het plan opgestelde MER uit te gaan van de nieuwe situatie op de [locatie 1]. Door het adviesbureau Tauw dat het MER heeft opgesteld is nadien onderzocht welke effecten de nieuwe situatie van het bedrijf aan de [locatie 1] heeft en in haar rapport van 2 december 2016 is geconcludeerd dat er geen sprake is van significant nadelige gevolgen voor de in de nabijheid gelegen natuurgebieden. De raad heeft in het besluit van 12 oktober 2017 op basis van het verrichte onderzoek door Tauw en de overige informatie geconcludeerd dat de activiteit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu en de natuur kan hebben.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat niet aan de vergewisplicht in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit m.e.r. is voldaan.
14.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten behoeve van de bedrijfsvoering een vergroting van het bouwvlak op de gronden aan de [locatie 1] nodig is. Uit de ruimtelijke onderbouwing voor de gronden aan de [locatie 1] die aan het plan ten grondslag is gelegd, blijkt dat [vennootschap] op het perceel [locatie 1] een melkveebedrijf wenst te vestigen inclusief huisvesting van hoogdrachtige vaarzen in combinatie met een niet-agrarische nevenfunctie gericht op een re-integratie traject van jongeren met een zorgvraag. Tevens is in de ruimtelijke onderbouwing toegelicht dat daarvoor een bouwvlak van 1 hectare nodig is en daarom de gronden aan de [locatie 1] zijn aangekocht.
In de ruimtelijke onderbouwing is ook ingegaan op de gevolgen voor het landschap. Daarin is gemotiveerd uiteengezet dat van een aantasting van het omliggende landschap ook gelet op de inrichting met overwegend agrarische bedrijven en gronden, geen sprake is. [appellant sub 1] heeft niet gemotiveerd onderbouwd dat hiervan wel sprake was.
14.6. Vast staat dat de boerderij aan de [locatie 3] is aangewezen als rijksmonument. De boerderij staat op een agrarisch perceel met een agrarisch bouwvlak en is overwegend omgeven door agrarische gronden met agrarische bedrijven. In de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet dat de beeldkwaliteit en de landschappelijke inpassing van de nieuwe bedrijfsgebouwen op de [locatie 1] moet aansluiten bij de directe omgeving en de daarin voorkomende karakteristieke kenmerken. Tevens is daarin aangegeven dat bij de keuze van de te gebruiken bouwmaterialen zoveel als mogelijk zal worden aangesloten bij de kleuren en materialen van de streekspecifieke gebouwen en hetgeen is opgenomen in de welstandsnota. Omtrent kleuren wordt gekozen voor dekkende en aardgedempte kleuren. Gelet op inrichting van de omgeving, de situering in het buitengebied en hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet omtrent de beeldkwaliteit en de landschappelijke inpassing, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de monumentale waarde van de boerderij door vergroting van het naastgelegen agrarische bouwvak niet zo wordt aangetast dat niet tot vaststelling van het bestreden plandeel kon worden overgegaan.
14.7. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant sub 1] dat op de gronden aan de [locatie 1] met de bestemming "Agrarisch met waarden" ten onrechte het agrarisch bouwvlak is vergroot van 0,2 tot 1 hectare.
Conclusies beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 6]
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van
[appellant sub 1] en [appellant sub 6] tegen het besluit van 12 oktober 2017 ongegrond.
16. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 12 oktober 2017 niet leidt tot een vernietiging van dat besluit, wordt dat besluit voor zover het gaat om de door hem bestreden plandelen onherroepelijk. Hieruit volgt dat aan het besluit van 30 juni 2016 in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat van [appellant sub 1] geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee moet zijn beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep van de Gasunie
17. De Gasunie heeft de beroepsgronden die zich richten tegen de situering van de aardgastransportleidingen [aardgastransportleiding 1] en [aardgastransportleiding 2] op de verbeelding en de bouwhoogte ter plaatse van het gasregelstation aan de [locatie 4] ingetrokken.
18. De Gasunie betoogt dat de rangorde van de dubbelbestemming "Leiding-Gas" ter bescherming van gastransportleidingen en andere aan de gronden toegekende bestemmingen en dubbelbestemmingen ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Zij betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:523, dat het opnemen van het woord "uitsluitend" in artikel 18, lid 18.2, aanhef en onder a, van de planregels niet genoeg is om de rangorde te bepalen tussen de toegekende dubbelbestemming "Leiding-Gas" en andere aan de gronden toegekende bestemmingen. Voorts betoogt de Gasunie dat op grond van artikel 3 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) bij het omgevingsvergunningvrij bouwen van een vijver of zwembad op de gronden waaraan de dubbelbestemming "Leiding-Gas" is toegekend niet zal worden getoetst aan artikel 18, lid 18.2, van de planregels zodat om die reden de rangorde ook niet sluitend is.
De Gasunie betoogt dat het agrarisch bouwvlak op Kersweg 26 te Amerongen ten onrechte deels is gesitueerd op de gronden met de dubbelbestemming "Leiding-Gas". Omdat de rangorde tussen de bestemmingen niet goed is geregeld kunnen ongewenste ontwikkelingen op de gronden boven de leidingen plaatsvinden. De Gasunie heeft aangegeven dat indien de onderlinge rangorde als aan de orde in de bovenstaande beroepsgrond goed is geregeld, deze beroepsgrond buiten bespreking kan blijven.
18.1. De raad stelt dat met artikel 18, lid 18.2, aanhef en onder a, van de planregels de rangorde tussen de dubbelbestemming "Leiding-Gas" en andere bestemmingen onderling is geregeld.
Over de mogelijkheid om vergunningvrij te bouwen op grond van artikel 3 bijlage II van het Bor stelt de raad dat indien sprake is van planologisch strijdig gebruik, een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) nodig blijft. Dat is het geval bij het bouwen van een zwembad en vijver omdat die niet ten dienste staan van de leiding, aldus de raad.
18.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in onder meer haar uitspraak van 17 maart 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO5664, is de keuze voor een plan met meervoudige of dubbelbestemmingen in beginsel aanvaardbaar, als maar de onderlinge rangorde van de doeleinden of functies is aangegeven en deze niet zulke tegenstrijdigheden bevatten dat niet op redelijke wijze een afweging kan worden gemaakt met het oog op een goede ruimtelijke ordening.
18.3. Naar het oordeel van de Afdeling is met artikel 18, lid 18.2, aanhef en onder a, van de planregels de onderlinge rangorde tussen de dubbelbestemming "Leiding-Gas" en de op de gronden rustende andere bestemmingen voldoende geregeld. Ingevolge artikel 18, lid 18.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op de gronden waaraan de dubbelbestemming "Leiding-Gas" is toegekend uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten dienste van de leidingen. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat deze dubbelbestemming voorrang heeft boven andere bestemmingen, omdat indien de bouwwerken niet ten dienste staan van leidingen deze niet mogen worden opgericht. Indien een bouwwerk hieraan niet voldoet kan het bevoegd gezag op grond van artikel 18, lid, 18.3, van de planregels een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van artikel 18, lid 18.2, ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende bestemming(en) als onder meer de veiligheid van de leiding niet wordt geschaad en ter zake daarvan vooraf schriftelijk advies van de leidingbeheerder is ingewonnen.
De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 leidt niet tot een ander oordeel, omdat in die zaak andere planregels voorlagen die uitsluitend op de bouwmogelijkheid zagen, terwijl in die zaak niet was geregeld in welke gevallen het bouwwerk mocht worden opgericht. In de uitspraak oordeelde de Afdeling dat de planregels innerlijk tegenstrijdig waren. Voorts oordeelde de Afdeling dat in de planregels geen onderlinge rangorde was neergelegd.
Voor zover de Gasunie vreest dat met een beroep op artikel 3 van bijlage II van het Bor zonder omgevingsvergunning een zwembad of vijver worden gebouwd overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3 van bijlage II van het Bor is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op een van de categorieën vermeld in dit artikel. Bij artikel 3 van bijlage II van het Bor blijft hoe dan ook het bestemmingsplan een rol spelen. Voldoet het bouwplan aan artikel 3 dan is de activiteit bouwen vergunningvrij maar indien het bouwplan op welke wijze dan ook in strijd is met het bestemmingsplan, is in zo’n geval een omgevingsvergunning noodzakelijk. Niet kan staande worden gehouden dat een zwembad of vijver ten dienste staat van een leiding en gelet daarop is de bouw daarvan uitsluitend mogelijk indien het bevoegd gezag op grond van artikel 18, lid 18.3, van de planregels een omgevingsvergunning verleent voor het afwijken van artikel 18, lid 18.2, ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende bestemming(en). Voor het kunnen verlenen van een dergelijke vergunning is onder meer noodzakelijk dat de veiligheid van de leiding niet wordt geschaad en ter zake daarvan vooraf schriftelijk advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Het betoog faalt.
18.4. Omdat het betoog over de rangorde faalt, kan de beroepsgrond die zich richt tegen het agrarisch bouwvlak op het perceel Kersweg 26 ook niet slagen, zoals de Gasunie heeft aangegeven.
Conclusie beroepen van de Gasunie
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van de Gasunie tegen het besluit van 12 oktober 2017 ongegrond.
20. Omdat blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van de Gasunie tegen het besluit van 12 oktober 2017 niet leidt tot een vernietiging van dat besluit, wordt dat besluit voor zover het gaat om de door haar bestreden plandelen onherroepelijk. Hieruit volgt dat aan het besluit van 30 juni 2016 in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de Gasunie geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee moet haar beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep [appellant sub 5]
21. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op zijn gronden aan de [locatie 7] te Overberg. Hij wenst het gehele perceel te gebruiken voor opslag en een bedrijfsbestemming die dit mogelijk maakt. Hij betoogt dat de agrarische bestemming niet doelmatig is omdat er geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden en het resterende perceel te klein is om dergelijke activiteiten te ontplooien. Voorts betoogt [appellant sub 5] dat de bedrijfsbestemming passend is in de omgeving omdat aan de omliggende gronden aan de Zandschulperweg 2, 4 en 6 ook een bedrijfsbestemming is toegekend.
21.1. De raad wenst de bestaande agrarische bestemming te handhaven en uitsluitend het gebruik van een loods ten behoeve van opslag mogelijk te maken in het plan. De raad wenst niet mee te werken aan het gebruik van het gehele perceel voor opslag. Een nieuwe bedrijfsbestemming is in strijd met het gemeentelijke beleid. De raad stelt dat de omliggende bedrijven waarop [appellant sub 5] wijst, bestaande bedrijven zijn.
21.2. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend. Aan een loods op het perceel is de aanduiding "opslag" toegekend. De loods en de gronden worden gebruikt voor opslag van gebruiksgoederen van consumenten en bedrijven zoals caravans, boten, tuinmeubels en voorraden. [appellant sub 5] heeft elders een niet-agrarisch bedrijf. Vast staat dat ingevolge het plan uitsluitend de loods voor opslag van gebruiksgoederen kan worden gebruikt.
Het betoog dat de agrarische bestemming niet doelmatig is, omdat er geen agrarische activiteiten meer plaatsvinden, slaagt niet. In de loods kan opslag plaatsvinden en op de overige gronden kunnen kleinschalige agrarische activiteiten of hobbymatige agrarische activiteiten plaatsvinden. Deze mogelijkheden zijn weliswaar beperkt maar dat komt mede doordat [appellant sub 5] er voor heeft gekozen de loods niet voor agrarische activiteiten te gebruiken.
De raad wenst vast te houden aan een agrarische bestemming voor de gronden, omdat het gemeentelijke ruimtelijke beleid er op is gericht het agrarische gebruik in het buitengebied voort te zetten en nieuwvestiging van niet-agrarische functies te weren.
Het toekennen van een bedrijfsbestemming ten behoeve van opslag verdraagt zich niet met het gemeentelijk ruimtelijke beleid. Het gebruik van de gronden voor opslag is in strijd met de bestemming die in het voorgaande bestemmingsplan aan de gronden was toegekend. Dat de gronden worden gebruikt voor opslag noopt niet tot zo’n bestemming.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden" gehandhaafd.
Conclusie beroepen van [appellant sub 5]
22. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 12 oktober 2017 ongegrond.
23. Omdat blijkens hetgeen hiervoor is overwogen het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van 12 oktober 2017 niet leidt tot een vernietiging van dat besluit, wordt dat besluit voor zover het gaat om de door hem bestreden plandelen onherroepelijk. Hieruit volgt dat aan het besluit van 30 juni 2016 in zoverre geen betekenis meer toekomt. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 5] geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee moet zijn beroep tegen het besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroep van [appellant sub 2]
24. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 6] te Maarsbergen omdat deze bestemming het bestaande gebruik van zijn woonwagen voor woondoeleinden en zijn ijzerhandel niet mogelijk maakt. De raad had dit gebruik als zodanig moeten bestemmen.
[appellant sub 2] stelt dat het bedrijf al jaren op deze locatie is gevestigd en onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan viel en nu ten onrechte weer onder het overgangsrecht is gebracht. Hij betoogt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat agrariërs in het plan wel de mogelijkheid wordt geboden om het agrarisch bouwvlak op hun gronden uit te breiden. Tevens betoogt hij dat sprake is van misbruik van bevoegdheid omdat ten behoeve van agrariërs ter plaatse van [locatie 3] en [locatie 1] twee zelfstandige bouwvlakken zijn toegekend.
[appellant sub 2] kan zich niet verenigen met artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daar vermelde bijlage omdat daarmee het gebruik van zijn bestaande woonwagen op de gronden aan de [locatie 6] te Maarsbergen ten onrechte is beperkt tot de in de bijlage vermelde hoofdbewoners en inwonende kinderen tot een leeftijd van 18 jaar. Hij betoogt dat deze regeling in strijd is met het recht een gezin te vormen op de wijze zoals men die zelf verkiest.
24.1. Over de bedrijfsactiviteiten stelt de raad dat hij gelet op het ruimtelijk beleid niet wenst mee te werken aan het vestigen van een ijzerhandel in het buitengebied. Dit gebruik is ook niet onder het overgangsrecht van het plan gebracht. De vader van [appellant sub 2] had ter plaatse een sloopbedrijf. In 2006 is door [appellant sub 2] een milieuvergunning aangevraagd voor een ijzerhandel en is ter plaatse zo’n bedrijf gevestigd. Dit gebruik is niet onder het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan komen te vallen, aldus de raad.
Over de woonwagen stelt de raad dat het gebruik daarvan onder het algemene gebruiksovergangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan valt maar dat dit geen bestemming rechtvaardigt die dat gebruik mogelijk maakt. Dat is alleen mogelijk als het gebruik in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dat acht de raad ter plaatse niet het geval. Er wordt daarom gestreefd naar beëindiging van het gebruik op deze locatie. Er is gepoogd tot verplaatsing naar een andere locatie te komen maar dat is niet gelukt. Voor het woongebruik is daarom een uitsterfconstructie in het plan opgenomen, waarbij het woongebruik persoonsgebonden is en zich beperkt tot de huidige (hoofd)bewoners en inwonende kinderen tot 18 jaar. De raad stelt dat hij met deze bepaling wil bereiken dat de kinderen het woongebruik - nadat de (hoofd)bewoners dit hebben beëindigd door vertrek of overlijden - niet mogen voortzetten.
Ten slotte wijst de raad er nog op dat voor het bedrijf en de woonwagen(standplaats) in 1980 en 1983 met de inmiddels overleden [vader van appellant sub 2], de vader van [appellant sub 2], overeenkomsten zijn gesloten waarin het uitsluitend aan hem was toegestaan op het perceel een sloopbedrijf uit te oefenen en een woonwagen te bewonen. Uitoefening door een andere persoon was niet toegestaan. Het gebruik zou na 2000 of na overlijden van [vader van appellant sub 2] op grond van deze overeenkomst ook gestaakt moeten worden. Gelet hierop was het toen al duidelijk dat uitsluitend zou worden meegewerkt aan tijdelijk gebruik door [vader van appellant sub 2], aldus de raad.
24.2. Ingevolge artikel 3.2.3 van het Bro kan, indien toepassing van het overeenkomstig artikel 3.2.2 van het Bro in het plan opgenomen gebruiksovergangsrecht zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor een of meer natuurlijke personen die op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan gronden en opstallen gebruikten in strijd met het voordien geldende bestemmingsplan, de gemeenteraad met het oog op beëindiging op termijn van die met het bestemmingsplan strijdige situatie, in het plan persoonsgebonden overgangsrecht opnemen.
24.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
24.4. Aan de gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "woonwagenstandplaats" toegekend. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels is ter plaatse van de aanduiding "woonwagenstandplaats" het gebruik van de bestaande woonwagen als woning uitsluitend toegestaan door de in de bijlage 'Lijst van personen [locatie 6] Maarsbergen' genoemde lijst van personen. Het betreft de hoofdbewoners en "inwonende kinderen tot 18 jaar".
24.5. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" dat op 11 december 1995 is vastgesteld was aan de betreffende gronden de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
24.6. Over de ijzerhandel overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat [appellant sub 2] de gronden gebruikt ten behoeve van een ijzerhandel. In 2006 heeft [appellant sub 2] een milieuvergunning gevraagd voor een oudijzerhandel. Uit de gegevens blijkt dat het bedrijf hoofdzakelijk doet aan inzameling van oud ijzer en sloop niet meer aan de orde is.
Vast staat dat het gebruik van de gronden voor de ijzerhandel in strijd is met de in het plan aan de gronden toegekende bestemming "Agrarische met waarden" en met de bestemming in het vorige bestemmingsplan.
Over het betoog van [appellant sub 2] dat het gebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan is gebracht en in het plan ten onrechte wederom daaronder is gebracht, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA8121), is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en nadien onafgebroken is voortgezet. Daarom is het in dit geval aan [appellant sub 2] om aannemelijk te maken dat het gebruik als ijzerhandel vóór 21 januari 1999, de peildatum van het voorgaande bestemmingsplan, al plaatsvond en onafgebroken is voortgezet. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] dit niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader van [appellant sub 2] ten tijde van de peildatum de gronden gebruikte ten behoeve van een sloopbedrijf. Voorts staat vast dat [appellant sub 2] pas vanaf 2006 ter plaatse een ijzerhandel exploiteert en geen sloopbedrijf. Nu dat gebruik na de peildatum is aangevangen moet ervan worden uitgegaan dat dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan viel.
Het gebruik van de gronden voor een ijzerhandel valt dus niet onder het overgangsrecht van het plan.
Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat het gebruik van de gronden voor de ijzerhandel als zodanig had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het toekennen van een bestemming ten behoeve van de ijzerhandel zich niet met de uitgangspunten van het plan verdraagt. Het gemeentelijk ruimtelijke beleid laat in het buitengebied nieuwvestiging van niet-agrarische functies niet toe, of het nu gaat om wonen of bedrijven.
Over de door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de regeling in het plan voor agrarische bedrijven, op grond waarvan de raad voor zijn situatie een uitzondering zou moeten maken, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie in het geval van [appellant sub 2], omdat de mogelijkheden voor agrarische bedrijven in het plan anders zijn dan de mogelijkheden voor niet-agrarische bedrijven. Dat is omdat in het buitengebied het overwegend om agrarisch gebruik gaat. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Ook de stelling dat sprake is van misbruik van bevoegdheid stoelt op de vergelijking met agrarische bedrijven en kan alleen al daarom niet slagen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid voor het gebruik van de gronden ten behoeve van de ijzerhandel geen regeling hoeven treffen in het plan.
Het betoog faalt.
24.7. Over de woonwagen overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel aan de [locatie 6] te Maarsbergen als woonwagenlocatie in strijd is met de bestemming zoals die aan het perceel in het voorheen geldende plan was toegekend en dat het gebruik onder het overgangsrecht van dit plan was gebracht. In het plan heeft de raad het gebruik blijkens artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels met de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’ onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.
Voor zover [appellant sub 2] heeft betoogd dat het gebruik van de woonwagen als zodanig zonder de beperking tot de genoemde personen en kinderen had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2518, (r.o. 1.6) kan gebruik in strijd met een geldende bestemming, dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt, geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doen ontstaan dat het gebruik als zodanig bestemd wordt. De Afdeling acht het standpunt van de raad dat het vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk is het gebruik als zodanig te bestemmen, niet onredelijk. Daarbij heeft de raad zijn beleid, dat erop is gericht de vestiging van niet-agrarische functies in het buitengebied tegen te gaan, in aanmerking kunnen nemen. Het gemeentelijk ruimtelijke beleid laat in het buitengebied nieuwvestiging van niet-agrarische functies niet toe, of het nu gaat om wonen of bedrijven. De raad wenst dat de bewoning van de woonwagen eindigt omdat de woonwagen in het buitengebied met overwegend agrarische bedrijven is gesitueerd waar deze niet thuishoort. Uit de stukken blijkt dat de raad een alternatieve locatie heeft aangedragen, maar dat dit niet heeft geresulteerd in een verplaatsing van de woonwagenstandplaats.
De Afdeling acht het onder omstandigheden geoorloofd dat voor de gevallen waarin het gebruik op grond van het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel, wordt voorzien in persoonsgebonden overgangsrecht. De raad heeft inzichtelijk gemaakt dat vanwege zijn beleidsuitgangspunten is gekozen voor deze planregeling. Tevens heeft de raad in aanmerking genomen dat het gebruik illegaal is begonnen, in strijd was met de in het voorheen geldende bestemmingsplan toegekende bestemming en het gebruik van het perceel als woonwagenstandplaats in ruimtelijk opzicht niet wenselijk is. Voorts heeft de raad in aanmerking genomen dat in het verleden met de vader van [appellant sub 2] overeenkomsten zijn gesloten waarin uitdrukkelijk is bepaald dat alleen hij de gronden voor een bepaalde periode mocht gebruiken. Ook is er een alternatieve locatie aangeboden, zijn de gronden niet in eigendom van [appellant sub 2] en kan de woonwagen worden verplaatst. Daarom heeft de raad er voor gekozen de bewoning langs de weg van geleidelijkheid te beëindigen, door het gebruik van de woonwagen als woning op deze plek uitsluitend toe te kennen aan de hoofdbewoners en de inwonende kinderen tot 18 jaar. Een uitsterfregeling zou er in dit specifieke geval toe leiden dat bewoning op deze locatie kan blijven voortbestaan, omdat een vanwege het vertrek of overlijden van de hoofdbewoners vrijgekomen standplaats in dat geval zou kunnen worden ingenomen door kinderen van de hoofdbewoners of anderen. De raad heeft dit gezien de geschetste omstandigheden in redelijkheid niet wenselijk kunnen achten.
24.8. Voor wat betreft het antwoord op de vraag of de raad het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht in redelijkheid tot de hoofdbewoners en inwonende kinderen tot 18 jaar heeft kunnen beperken, overweegt de Afdeling het volgende.
Voor zover in het toegekende persoonsgebonden overgangsrecht in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels met de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’ is bepaald dat het gebruik van de bestaande woonwagen als woning uitsluitend is toegestaan door inwonende kinderen "tot 18 jaar" overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft gesteld dat de zinsnede "tot 18 jaar" is opgenomen om te voorkomen dat de kinderen het gebruik kunnen voorzetten na het vertrek of overlijden van de hoofdbewoners/ouders. De Afdeling overweegt in dit verband dat de huidige regeling ook zonder het opnemen van de zinsnede "tot 18 jaar" tot gevolg heeft dat inwonende kinderen het gebruik van de woonwagen voor bewoning niet kunnen voortzetten na beëindiging van het gebruik door de (hoofd)bewoners/ouders. Dat betekent dat bij vertrek of overlijden van alle in de bijlage genoemde personen, het gebruik van de woonwagen niet meer mogelijk is. In dat geval is immers geen sprake meer van "inwonende" kinderen. De huidige regeling leidt voorts tot het verstrekkende gevolg dat kinderen indien zij 18 jaar worden - indien de ouders nog in de woonwagen verblijven - de woonwagen niet meer mogen bewonen. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, voor zover het betreft de zinsnede "tot 18 jaar" in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’.
Voor zover in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’ verder is bepaald dat het gebruik van de bestaande woonwagen als woning uitsluitend is toegestaan door de vermelde hoofdbewoners en hun inwonende kinderen geeft het persoonsgebonden overgangsrecht in het artikel geen aanleiding voor het oordeel dat dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten op respect voor het privé-leven, de woning en zijn gezin. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor overwogen, het gebruik steeds strijdig is geweest met de geldende bestemmingen, dat alternatieven zijn aangeboden en dat de gronden niet in eigendom van [appellant sub 2] zijn en de woonwagen kan worden verplaatst. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in zoverre geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van [appellant sub 2] enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM.
24.9. Het betoog slaagt.
Conclusie beroep van [appellant sub 2]
25. Het beroep van [appellant sub 2] over de ijzerhandel is ongegrond.
25.1. Het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2017 is gegrond voor zover zich dat richt tegen artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’. Het besluit van 12 oktober 2017 dient voor zover dat betreft de zinsnede "tot 18 jaar" in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6]’ wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening te worden vernietigd. Nu het besluit van 30 juni 2016 in zoverre gelijkluidend is, dient ook dat in zoverre te worden vernietigd en is het beroep daartegen ook gegrond. Ten gevolge van deze vernietiging is geen nieuw besluit van de raad nodig.
25.2. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beroep van [appellant sub 4] en andere
26. [appellant sub 4] en andere kunnen zich op hierna te bespreken gronden niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen-B2 Aaneengebouwd" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen-3" op de locatie [locatie 8] die deel uitmaakt van het [landgoed]. Zij exploiteren een golfclub naast en rondom het plandeel op gronden die ook zijn gesitueerd op het [landgoed] en op de gronden die ook deel uitmaken van het plangebied. Zij wensen niet dat daar woningen die met het plan mogelijk zijn gemaakt, worden gerealiseerd.
Relativiteit
27. [appellant sub 4] en andere betogen dat ten behoeve van de voorziene ontwikkeling op de locatie [locatie 8] bomen worden gekapt en broed- en verblijfsplaatsen van strikt beschermde diersoorten mogelijk worden verwijderd. Zij voeren aan dat daarom niet uit te sluiten is dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Daarnaast betogen [appellant sub 4] en andere dat het plan in strijd is met artikel 4.11 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013 (hierna: PRV). Als gevolg van de ontwikkeling van de locatie [locatie 8] zal een significante verstoring van het landschap en de natuurwaarden plaatsvinden althans dat is niet uit te sluiten. Om deze ontwikkeling desalniettemin mogelijk te maken moet worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 4.11, derde lid, onder a t/m c, van de PRV. Zij hebben gemotiveerd betoogd dat niet aan deze voorwaarden wordt voldaan.
27.1. De raad stelt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het plan op grond van strijd met de Ffw en artikel 4.11, derde lid, onder a t/m c, van de PRV.
27.2. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en zijn de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en Ffw ingetrokken. Uit artikel 9.10 van de Wnb volgt dat indien een plan is vastgesteld vóór 1 januari 2017 dit moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. Het besluit van 12 oktober 2017 dateert van na die datum. De Afdeling duidt dit beroep dus mede als beroep op de Wnb.
27.3. De locatie [locatie 8] ligt ingevolge de PRV in de EHS, zodat artikel 4.11 van de PRV van toepassing is.
27.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 volgt dat de toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb met zich brengt dat bij in het kader van de uitvoerbaarheid van het plan aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de in zoverre ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
De normen uit de Ffw strekken tot bescherming van plant- en diersoorten en hun nesten en vaste rust- en verblijfplaatsen. De Ffw is opgegaan in de op 1 januari 2017 in werking getreden Wnb. Het belang waarin [appellant sub 4] en andere zouden kunnen worden geraakt als gevolg van het plan, is hun bedrijfsbelang dat is gelegen in het kunnen voortzetten van hun bedrijfsactiviteiten. De ingeroepen normen uit de Ffw en de Wnb strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant sub 4] en andere. Dit betekent dat het betoog van [appellant sub 4] en andere dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de normen uit de Ffw en de Wnb, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan.
27.5. Artikel 4.11 van de PRV dat betrekking heeft op de EHS is gericht op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden onderscheidenlijk de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Deze algemene regels hebben met name ten doel het algemene belang van instandhouding van natuur en landschap te dienen. De ingeroepen normen strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van het belang van [appellant sub 4] en andere. Dit betekent dat het betoog van [appellant sub 4] en andere dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met de PRV, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan.
27.6. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van de betogen.
Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013
28. [appellant sub 4] en andere betogen dat de voorziene ontwikkeling op de locatie [locatie 8] in strijd is met artikel 4.7, vierde lid, aanhef en onder c, van de PRV. In dit geval vindt de bedrijfsbeëindiging en sloop plaats van de boerderij [boerderij]. Deze ligt op een andere locatie dan de locatie [locatie 8]. [appellant sub 4] en andere voeren aan dat de raad niet heeft onderbouwd waarom de gewenste nieuwe ontwikkeling niet op de locatie [boerderij] kan worden gerealiseerd overeenkomstig het uitgangspunt zoals neergelegd in dat artikel uit de PRV. Alleen wanneer dat niet mogelijk is, kunnen andere locaties in beeld komen maar alleen voor zover situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit. Ook dit laatste wordt in de ruimtelijke onderbouwing niet gemotiveerd.
28.1. De raad stelt dat de voorziene ontwikkeling op de locatie [locatie 8] niet in strijd is met artikel 4.7 van de PRV. De raad wijst er op dat in de nabijheid van de locatie [boerderij] een hoogspanningsmast aanwezig is. Het bouwen van een nieuwe woning op deze locatie levert daarom niet de gewenste ruimtelijke kwaliteit op en daarom is gezocht naar een andere locatie. De locatie [locatie 8] biedt die kwaliteit wel, aldus de raad.
28.2. Op de locatie [locatie 8] mogen ingevolge het plan maximaal drie wooneenheden worden gerealiseerd. Het maximaal toegestane bebouwingsvolume bedraagt 1.600 m3. Aan de plantoelichting van het vastgesteld bestemmingsplan is als bijlage 14 een ruimtelijke onderbouwing toegevoegd, waarin de ruimtelijke keuze voor de bebouwing van de locatie [locatie 8] is onderbouwd. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de ontwikkeling is gebaseerd op de Ruimte-voor-ruimte-regeling zoals opgenomen in artikel 4.7 van de PRV. Niet in geschil is dat in dit geval toepassing is gegeven aan het vierde lid. De locaties [locatie 8] en [boerderij] zijn gelegen in "Landelijk gebied" als bedoeld in de PRV.
28.3. Over artikel 4.7, vierde lid, aanhef en onder c, van de PRV overweegt de Afdeling dat vast staat dat in de nabijheid van de locatie [boerderij] een hoogspanningsleiding is gesitueerd en daarom op deze locatie het realiseren van nieuwe woningen niet tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit zal leiden. De raad heeft toegelicht dat daarom is uitgekeken naar een andere locatie om tot het realiseren van enkele woningen te komen. Die locatie is gevonden op de locatie [locatie 8]. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het op deze locatie - waar in vroegere tijden een boerderij aanwezig was, die in de loop van de jaren in verval is geraakt - realiseren van een gebouw dat de uiterlijke kenmerken vertoont van een boerderij waar appartementen in worden gerealiseerd tot een verhoging van de ruimtelijke kwaliteit leidt. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat aan de cultuurhistorische context van de plek recht wordt gedaan. De Afdeling acht dit standpunt niet in strijd met artikel 4.7, vierde lid, van de PRV.
Het betoog faalt.
Landgoederenbeleid
29. [appellant sub 4] en andere betogen dat de ontwikkeling in strijd is met het gemeentelijke landgoederenbeleid dat is neergelegd in de "Nota buitens op de Heuvelrug" en het "Beleidskader Nieuwe Landgoederen".
29.1. De raad stelt dat het plan voor [locatie 8] niet in strijd is met het gemeentelijke landgoederenbeleid dat is neergelegd in de "Nota buitens op de Heuvelrug" omdat de appartementen erop zijn gericht om de cultuurhistorisch waardevolle elementen van het landgoed waar het is gesitueerd in stand te houden. Om dit te realiseren moet gezocht worden naar nieuwe economische dragers en de met het plan voorziene appartementen zijn een dergelijke drager, aldus de raad.
29.2. Het beleid van de gemeente voor bestaande landgoederen dat is neergelegd in de "Nota buitens op de Heuvelrug" is er op gericht om de cultuurhistorisch waardevolle elementen van de vele landgoederen en buitenplaatsen in stand te houden en waar nodig te versterken. Tevens is het voor die instandhouding noodzakelijk dat gezocht wordt naar de zogenoemde nieuwe economische dragers.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan waarbij op een plek waar in vroegere tijden een boerderij aanwezig was een gebouw te realiseren dat de uiterlijke kenmerken vertoont van een boerderij, past binnen dit beleid. Aan de cultuurhistorische context van de plek wordt recht gedaan. Tevens acht de Afdeling aannemelijk dat het realiseren van de appartementen zal dienen als een nieuwe economische drager voor het landgoed.
Het "Beleidskader Nieuwe Landgoederen" is niet van toepassing omdat dat over de ontwikkeling van nieuwe landgoederen en de randvoorwaarden waaronder dat mogelijk is gaat en dat is hier niet aan de orde.
Het betoog faalt.
Parkeren
30. [appellant sub 4] en andere vrezen dat bewoners en bezoekers van het nieuw te bouwen wooncomplex ook in verband met de mogelijkheid van beroepen of bedrijven aan huis, hun voertuigen zullen parkeren op de parkeerplaats van de golfclub. Zij betogen dat in de planregels onvoldoende is gewaarborgd dat het parkeren van bewoners en bezoekers op eigen terrein zal plaatsvinden. Zij betogen dat artikel 17, lid 17.4.1, aanhef en onder f, van de planregels rechtsonzeker is.
30.1. De raad stelt dat bij de nieuwe locatie voldoende ruimte aanwezig is om in voldoende parkeerplaatsen te voorzien. De voor "Wonen - B2" aangewezen gronden zijn ook bestemd voor parkeren op eigen terrein. Een groot deel van het vlak dat buiten het bouwvlak ligt wordt niet gebruikt voor de woningen en zal worden ingericht als parkeerterrein. Het ligt niet voor de hand dat van het terrein van het golfterrein gebruik wordt gemaakt indien in de nabijheid van de appartementen op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien.
30.2. Een groot deel van de gronden buiten het bouwvlak kan worden gebruikt als parkeerterrein. Gesteld noch gebleken is dat er gelet op de omvang van deze gronden niet in voldoende parkeerplaatsen in overeenstemming met de gemeentelijke parkeernormen kan worden voorzien en zal worden voorzien. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat indien op eigen terrein kan worden geparkeerd het op grote afstand aanwezige parkeerterrein van de golfclub zal worden gebruikt. Voor het uitoefenen van een beroep of bedrijf aan huis heeft de raad expliciet willen opnemen dat dit uitsluitend in overeenstemming is met de woonfunctie indien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein wordt voorzien. De regeling in artikel 17, lid 17.4.1, aanhef en onder f, van de planregels strekt daartoe. De Afdeling acht die regeling niet rechtsonzeker.
Het betoog faalt.
Beperking bedrijfsactiviteiten
31. [appellant sub 4] en andere betogen dat de locatie [locatie 8] met woningen, die wordt ontsloten via een route over hun terrein, leidt tot een onevenredige beperking van het gebruik van de golfbaan vanwege veiligheidsrisico’s. In dit verband wijzen zij op de standaard veiligheidszone van 30 m die in acht moet worden genomen tussen een golfterrein en een locatie waar mensen (niet golfers) zich begeven daaronder begrepen openbare wegen. Deze afstand wordt ter hoogte van de holes A9 en B9 niet in acht genomen. Gelet op deze veiligheidsrisico’s kan op de locatie [locatie 8] ook geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verzekerd. Tevens zullen golfers moeten opletten op het verkeer dat over het terrein rijdt en kunnen zij daarom niet meer vrijspelen. [appellant sub 4] en andere voeren aan dat de bestaande bomen en struiken tussen het golfterrein en de beoogde woningen onvoldoende afschermende werking hebben. Voorts voeren zij aan dat voor het realiseren van aanvullende beplanting en het instandhouden van de bomen en struiken ten onrechte geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen. Zij hebben ter onderbouwing van hun betoog een rapport van Jol Golf Design, de baanarchitect van de golfclub, van 17 oktober 2016 overgelegd.
31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in het plan voorziene bouwplan op de locatie [locatie 8] niet zal leiden tot een onveilige situatie dan wel onevenredige beperking van de gebruiksmogelijkheden van het golfterrein omdat tussen het golfterrein en de locatie waar de appartementen komen een afstand van 20-40 m in acht is genomen, ook bij de holes A9 en B9. Tevens stellen zij dat tussen de locatie [locatie 8] en het golfterrein bomen en struiken aanwezig zijn die een afschermende werking hebben.
31.2. [eigenaar], de eigenaar, exploitant en beheerder van de gronden en opstallen van [landgoed], heeft een rapport van golfbaanarchitect F. Pont van Variety Golf Designs te Den Dolder van 25 juni 2018 overgelegd.
31.3. De locatie [locatie 8] grenst aan gronden met de bestemming "Sport" en de aanduiding "golfbaan" die ook deel uitmaken van het plan. Deze gronden zijn bestemd voor de uitoefening van sportactiviteiten, en via de aanduiding "golfbaan" mede voor een golfbaan.
31.4. In het door [appellant sub 4] en andere overgelegde rapport van Jol Golf Design is opgenomen dat als algemene richtlijn geldt dat de veiligheid is geborgd indien sprake is van een afstand van 60 m tussen de speellijn van een hole en de grens van het bestreden plandeel met bouwvlak van de locatie [locatie 8]. In het rapport is vastgesteld dat de locatie [locatie 8] zich op minder dan 60 m bevindt van de speellijnen van de holes A9 en B9.
31.5. In het door [eigenaar] overgelegde rapport van golfbaanarchitect Pont is opgenomen dat uit de ‘vuistregels baanveiligheid’ blijkt dat een afstand van minimaal 40-80 m tussen een hole en de buitengrens van het golfterrein een veilige afstand is. Er is sprake van een grote marge, omdat de veilige afstand afhankelijk is van wat er aan de buitengrens aan activiteiten plaatsvindt (een snelweg heeft meer afstand nodig dan een bos). Tevens hangt de benodigde afstand af van eventueel aanwezige beplanting. De afstand wordt gemeten vanuit het hart van de fairway. In het geval van [locatie 8] bedraagt de afstand tussen het hart van de fairway en de gevel van de beoogde bebouwing ten minste 40 m. Er vinden geen activiteiten plaats tussen het huis en de fairway. Bovendien is er tussen de fairway en de bebouwing vegetatie aanwezig die bestaat uit dicht en hoog bos. Er is tevens een dichte onderbegroeiing aan de noordoostzijde van het plangebied met rhododendrons. In aanvulling op de aanwezige beplanting zullen nog brede beukenhagen worden aangeplant direct achter de bebouwing. Hierdoor kan worden volstaan met de minimale afstand (40 m), aldus het rapport van Pont.
31.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de vraag of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening tot een aanvaardbare en veilige situatie kan worden gekomen, onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de in acht genomen afstanden toereikend zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad aan zijn oordeel over de veiligheid geen rapport van een deskundige ten grondslag heeft gelegd. Dit klemt temeer nu de rapporten die door [appellant sub 4] en [eigenaar] zijn ingebracht verschillende richtafstanden aanhouden en de afstand in het rapport van Pont wel in acht wordt genomen maar aan de afstand zoals die is opgenomen in het rapport van Jol Golf Design niet wordt voldaan. De raad heeft aan het bestreden besluit een andere afstand ten grondslag gelegd dan die is genoemd in de overgelegde rapporten.
Voor de ontsluiting van de nieuwe woonlocatie zal gebruik worden gemaakt van een al aanwezige ontsluiting, die loopt over het golfterrein. Dat dit veilig is, acht de Afdeling ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
Tevens stelt de Afdeling vast dat de raad bij de in aanmerking te nemen afstanden ten onrechte van de feitelijke situatie is uitgegaan en niet van de maximale mogelijkheden van het plan is uitgegaan. Het plan maakt het mogelijk dat de holes worden opgeschoven naar een locatie die dichter bij de locatie [locatie 8] komt te liggen.
Voorts heeft de raad bij de vraag of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening tot een aanvaardbare en veilige situatie kan worden gekomen, de bestaande bomen en struiken tussen het golfterrein en de voorziene woningen in aanmerking genomen en noodzakelijk geacht. In het door [eigenaar] overgelegde rapport is dit ook in aanmerking genomen. Daaruit is voorts gebleken dat er in aanvulling op de aanwezige beplanting nog brede beukenhagen moeten worden aangeplant direct achter de bebouwing. De raad heeft dit ter zitting bevestigd. De bestaande bomen en struiken bevinden zich op gronden die in eigendom zijn van [eigenaar]. Voor de bomen en struiken en nog te voorziene beplanting tussen het golfterrein en de voorziene woningen is geen voorwaardelijke verplichting in het plan opgenomen. Gelet hierop is niet verzekerd dat de beukenhaag er komt en de bomen en struiken en aan te leggen haag in stand blijven.
De conclusie is dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.
31.7. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen, dan wel een gewijzigd of nieuw besluit te nemen, zonder dat daarbij toepassing hoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
31.8. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 31.6 met een rapport van een terzake deskundige alsnog toereikend te motiveren met welke afstand tussen het golfterrein en het plandeel met de bestemming "Wonen-B2 Aaneengebouwd" ter plaatse van [locatie 8] en voor wat betreft de ontsluiting van de nieuwe woonlocatie over het golfterrein uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening tot een aanvaardbare en veilige situatie kan worden gekomen.
De raad dient met inachtneming van overweging 31.6 te bezien of op grond van de maximale mogelijkheden van het plan de bovengenoemde afstanden in acht worden genomen.
De raad dient met inachtneming van overweging 31.6 te onderzoeken of het om tot een aanvaardbare en veilige situatie te komen noodzakelijk is te voorzien in aanvullende beplanting tussen het golfterrein en het plandeel met de bestemming "Wonen-B2 Aaneengebouwd" en een voorwaardelijke verplichting in het plan op te nemen gericht op het aanleggen van de noodzakelijke aanvullende beplanting. In dat geval dient een voorwaardelijke verplichting in het plan te worden opgenomen gericht op het instandhouden van de noodzakelijke beplanting.
Proceskostenveroordeling
32. De raad dient wat [appellant sub 2] betreft op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
33. Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 1], De Gasunie, [appellant sub 5] en [appellant sub 6] bestaat geen aanleiding.
34. In de einduitspraak zal wat het beroep van [appellant sub 4] en andere betreft worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Einduitspraak
A. Ontvankelijkheid
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1 a] en [appellant sub 1 b], de Gasunie Transport Services B.V., [appellant sub 5] en [appellant sub 6 a] en [appellante sub 6 b] tegen het besluit van 30 juni 2016 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1 a] en [appellant sub 1 b], voor zover gericht tegen het in het besluit van 12 oktober 2017 vastgestelde plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" op de gronden aan de [locatie 3] te Maarsbergen en tegen de artikelen 4, lid 4.3.1, en 4, lid 4.7.1, onder d en e, van de planregels niet-ontvankelijk;
B. Gegrond beroep
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen tegen de besluiten van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 voor zover in artikel 4, lid 4.4.2, van de planregels en de daarin vermelde bijlage 'Lijst van personen [locatie 6] Maarsbergen' is opgenomen de zinsnede "tot 18 jaar";
C. Ongegronde beroepen
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en anderen tegen de besluiten van 30 juni 2016 en 12 oktober 2017 voor het overige ongegrond en de beroepen van [appellant sub 1 a], voor zover ontvankelijk, en van [appellant sub 1 b], de Gasunie Transport Services B.V., [appellant sub 5] en [appellant sub 6 a] en [appellante sub 6 b] tegen het besluit van 12 oktober 2017 ongegrond;
D. Opdracht
VI. draagt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat onderdeel IV van dit dictum wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijke plannen.nl;
E. proceskosten en griffierecht
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.057,50 (zegge: duizendzevenenvijftig euro en vijftig cent), waarvan € 1.002,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de betalingsverplichting is voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug aan [appellant sub 2] en anderen vergoedt het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen aan de betalingsverplichting is voldaan.
Tussenuitspraak
IX. draagt de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen het gebrek in het besluit van 12 oktober 2017 van de raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Overberg, Maarn, Maarsbergen, Amerongen (OMMA)" te herstellen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 31.8 en
- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mee te delen en een nieuw of gewijzigd besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mee te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.
w.g. Hagen w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018
224.
Bijlage
Planregels
De navolgende planregels zijn afkomstig uit het bij besluit van
12 oktober 2017 vastgestelde plan.
Artikel 1.6, van de planregels luidt als volgt:
"Onder agrarische bedrijvigheid wordt verstaan: bedrijvigheid, geheel of overwegend gericht op het bedrijfsmatig voortbrengen van agrarische producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren, met inbegrip van paardenfokkerij en met uitzondering van paardenhouderij en manege."
Artikel 1.82 luidt als volgt:
"Onder manege wordt verstaan bedrijvigheid geheel of overwegend gericht op het houden, stallen, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's, het ter zake lesgeven en de exploitatie van daarbij behorende voorzieningen."
Artikel 1.91 luidt als volgt:
"Onder paardenhouderij wordt verstaan: het bedrijfsmatig, niet op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony's, met als ondergeschikte nevenactiviteit het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's."
Artikel 4, lid 4.1, luidt als volgt:
"De voor ‘Agrarisch met waarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische bedrijvigheid, met dien verstande dat:
(…)
b. instandhouding van de aanwezige dan wel daaraan verbonden landschaps- en natuurwaarden, zoals geomorfologische, bodemkundige, landschapsvisuele en ecologische waarden:
(…)
f. ter plaatse van de aanduiding ‘paardenhouderij’ uitsluitend bestemd voor een paardenhouderij.
(…)
l. ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ gebouwen ten behoeve van opslag met uitzondering van de opslag van brand- en explosiegevaarlijke stoffen.
(..)
p. ter plaatse van de aanduiding ‘woonwagenstandplaats’ mede wonen in een woonwagen;
met daarbij behorend:
q. tuinen en erven, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudingvoorzieningen, voorzieningen ten behoeve van flora en fauna, zoals faunapassages, voorzieningen ten behoeve van extensieve openluchtrecreatie, zoals picknickplaatsen. "
Artikel 4, lid 4.2.1, luidt als volgt:
"Voor het bouwen van gebouwen, bouwwerken voor mestopslag, silo's en overkappingen gelden de volgende regels:
a. deze mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak;
b. bouwvlakken mogen voor 100 % worden bebouwd door één bedrijf, tenzij ter plaatse van de aanduiding 'maximum bebouwingspercentage (%)' een ander bebouwingspercentage is aangegeven, met dien verstande dat bouwvlakken die ter plaatse van de aanduiding 'relatie' met elkaar zijn verbonden, als één bouwvlak worden aangemerkt.
(…)"
Artikel 4, lid 4.4.2, luidt als volgt:
"Ter plaatse van de aanduiding ‘woonwagenstandplaats’ is gebruik van de bestaande woonwagen als woning uitsluitend toegestaan door de in de bijlage 'Lijst van personen [locatie 6] Maarsbergen' genoemde lijst van personen."
Artikel 4, lid 4.4.3, onder 1, luidt als volgt:
"Ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch-
NB-vergunning’ is uitsluitend een agrarisch bedrijf met een maximale veebezetting en huisvestingsysteem conform de verleende
Nb-wetvergunning van 4 mei 2016 met kenmerk z-NB-VA-2015-3577 toegestaan."
Artikel 4, lid 4.5.3, luidt als volgt:
"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 4.1 voor het toestaan van het gebruiken van gronden en gebouwen binnen een bouwvlak waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor de volgende niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit:
a. ambachtelijke landbouwproducten verwerkende bedrijven, zoals een wijnmakerij, zuivelmakerij, slachterij, imkerij;
b. aan agrarische functies verwante bedrijven, zoals een paardenpension, paardenopleidingscentrum, agrarisch loonwerkbedrijf, fouragehandel, hoefsmederij en hoveniers- en boomverzorgingsbedrijven;
c. ambachtelijke bedrijven, zoals een dakdekker, rietdekker, schildersbedrijf, meubelmaker, installatiebedrijf;
d. opslag- en stallingsbedrijven;
e. kantoorbedrijvigheid, zoals een adviesbureau of een computerservicebureau;
f. bezoekers- en cursuscentrum;
g. atelier, museum, galerie en kunsthandel;
h. detailhandel overwegend in ter plaatse voortgebrachte of streekeigen producten;
i. horeca, zoals een theetuin, een ijs-/snackverkooppunt, een terras;
j. dagrecreatieve voorzieningen, zoals een speeltuin en verhuur van fietsen; k. verblijfsrecreatieve voorzieningen in de vorm van 'bed & breakfast'-voorzieningen, vakantie-appartementen, pension en kampeerboerderij en in de vorm van standplaatsen voor kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans;
l. sociale en medische dienstverlening, zoals een kinderdagverblijf, verpleeghuis, zorgboerderij, dierenkliniek, artsenpraktijk, kuuroord;
m. andere niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten, die in ruimtelijk en functioneel opzicht met de hiervoor genoemde gelijk kunnen worden gesteld. mits:
1. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van het betreffende agrarisch bedrijf niet wordt vergroot, voorzover deze vergroting betrekking heeft op het met de omgevingsvergunning toegestane gebruik;
2. binnen eenzelfde bouwvlak de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte ten behoeve van de hiervoor genoemde niet-agrarische bedrijfs- en andere activiteiten niet meer dan 300 m² bedraagt;
3. onverminderd het bepaalde onder 2, binnen eenzelfde bouwvlak de verkoop vloeroppervlakte van detailhandel niet meer dan 50 m² bedraagt;
4. binnen eenzelfde bouwvlak de gezamenlijke bruto vloeroppervlakte ten behoeve van statische opslag niet meer dan 500 m2 bedraagt;
5. voor verblijf recreatieve voorzieningen bovendien de volgende bepalingen in acht worden genomen:
a. de inhoud van een 'bed & breakfast'-appartement of vakantie-appartement niet meer dan 250 m³ bedraagt;
b. standplaatsen voor kampeermiddelen ook buiten een bouwvlak zijn toegestaan tot een afstand van 25 m uit de grens van het bouwvlak;
c. het gebruik als standplaats voor kampeermiddelen per bouwvlak geldt voor ten hoogste 15 kampeermiddelen, in de periode van 15 maart t/m 31 oktober;
6. geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
7. in vergelijking met het agrarisch gebruik de verkeersbelasting niet onevenredig toeneemt;
8. het parkeren behorende bij het andere gebruik binnen het betreffende bouwvlak plaatsvindt;
9. de inpassing in het landschap op zorgvuldige wijze plaatsvindt, waarbij eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins;
10. het andere gebruik, voor zover het betreft bouwvlakken die zijn gelegen ter plaatse van de aanduiding 'milieuzone - stiltegebied' de geluidsbelasting in het stiltegebied niet wezenlijk nadelig beïnvloedt. "
Artikel 10, lid 10.1, van de planregels luidt als volgt:
"De voor ‘Natuur’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. instandhouding, herstel en/of ontwikkeling van de landschappelijke en natuurwaarden;
b. bos en bosbouw;
(…)"
Artikel 12, lid 12.1, van de planregels luidt als volgt
"De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. uitoefening van sportactiviteiten, met dien verstande dat een manege niet is toegestaan tenzij dit ter plaatse van de aanduiding 'manege' is aangegeven;
b. ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' mede het wonen in een bedrijfswoning en wonen ten behoeve van mantelzorg;
c. ter plaatse van de aanduiding 'golfbaan' mede een golfbaan met bijbehorende kantoor- en horecavoorzieningen;
d. ter plaatse van de aanduiding 'opslag' uitsluitend opslag binnen gebouwen;
watergangen en waterpartijen;
met daarbij behorend:
tuinen en erven, paden, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterhuishoudkundige voorzieningen, straatmeubilair en ondergeschikte horeca."
Artikel 17, lid 17.2.2, luidt als volgt:
"Voor het bouwen van hoofdgebouwen binnen de bestemming ‘Wonen-B2 Aaneengebouwd’ gelden de volgende regels:
a. mogen uitsluitend in de vorm van aaneengebouwde woningen worden gebouwd;
b. mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
c. het aantal mag per bouwvlak niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' staat aangegeven;
d. de inhoud van het hoofdgebouw mag niet meer dan 600 m3 (exclusief ondergrondse bouwwerken) bedragen, tenzij:
1. de bestaande inhoud groter is in welk geval de bestaande inhoud als maximum geldt;
2. ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume (m3)' een andere maximale inhoud staat weergegeven;
e. de goot- en bouwhoogte mogen respectievelijk maximaal 4,5 m en 10 m bedragen, tenzij de bestaande goot- en/of bouwhoogte groter is in welk geval de bestaande goot- en/of bouwhoogte als maximum geldt;
(…)"
Artikel 18, lid 18.1, van de planregels luidt als volgt:
"De voor 'Leiding - Gas' aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het transport van gas en daarbij behorende voorzieningen en belemmeringenstrook."
Artikel 18, lid 18.2, van de planregels luidt als volgt:
"Voor het bouwen van bouwwerken gelden de volgende regels:
a. mogen uitsluitend worden gebouwd in de vorm van bouwwerken die ten dienste staan van de 'Leiding - Gas';
b. de oppervlakte van gebouwen en overkappingen mag maximaal 25 m2 bedragen;
c. de bouwhoogte van gebouwen en overkappingen mag maximaal 5 m bedragen. "
Artikel 18, lid, 18.3 luidt als volgt:
"Het bevoegd gezag kan een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in 18.2.1 ten behoeve van het bouwen ten dienste van de onderliggende bestemming(en), mits:
a. hierdoor de veiligheid van de leiding niet wordt geschaad;
b. geen kwetsbare objecten worden opgericht;
c. ter zake daarvan vooraf schriftelijk advies van de leidingbeheerder is ingewonnen."
Artikel 38, lid 38.3, van de planregels luidt als volgt:
"a. Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
b. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
c. Indien het gebruik, bedoeld onder a, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
d. Het bepaalde onder a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan."
De Provinciale Ruimtelijke Verordening Utrecht 2013
Artikel 4.7, lid 4, van de PRV luidt als volgt:
"Een ruimtelijk plan kan bestemmingen en regels bevatten die bij algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bouw van één of meerdere nieuwe woningen toestaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het bouwperceel is niet optimaal gesitueerd en uitgerust voor de grondgebonden landbouw of, in geval van een glastuinbouwbednjf, het bouwperceel ligt niet in een concentratiegebied glastuinbouw;
b. alle bedrijfsbebouwing wordt gesloopt, tenzij het gaat om historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing of bedrijfswoning. De historisch waardevolle of karakteristieke bebouwing krijgt een passende functie die bijdraagt aan dat behoud. Wanneer 1000 m2 tot 2500 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van één nieuwe woning toegestaan. Wanneer 2500 m2 tot 4000 m2 aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van twee woningen toegestaan. Wanneer er 4000 m2 of meer aan bebouwing wordt gesloopt, is de bouw van drie woningen toegestaan. Voor kassen geldt dat er 5000 m2 aan bedrijfsbebouwing moet worden gesloopt voor één woning. Afwijking van deze maatvoering is mogelijk mits dit leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
c. de nieuwe woning wordt gesitueerd binnen de voormalige bouwkavel in samenhang met de te handhaven boerderij of bedrijfswoning en wordt landschappelijk goed ingepast, tenzij situering van de nieuwe woning op een andere locatie in het landelijk gebied leidt tot verhoging van de ruimtelijke kwaliteit;
d. de omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd."
Artikel 4.11, leden 3 en lid 4, van de PRV luiden als volgt:
"3. Een ruimtelijk plan bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:
a. er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of de ruimtelijke ontwikkelingen nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken;
b. negatieve effecten voor de natuur worden zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat:
1. compensatie plaatsvindt in natura in de omgeving van de ruimtelijke ingreep;
2. het ruimtelijk plan waarin de compensatie wordt geregeld, gelijktijdig wordt vastgesteld met het ruimtelijk plan waarin de aantastende ruimtelijke ingreep mogelijk wordt gemaakt, tenzij verzekerd is dat de compensatie wordt gerealiseerd;
3. de compensatie minimaal gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken.
c. voor zover compensatie in natura niet mogelijk is in de omgeving en elders ook niet mogelijk is, moet de resterende schade financieel worden gecompenseerd.
4. De toelichting op een ruimtelijk plan bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en bevat een besnijding van de in het plangebied voorkomende wezenlijke kenmerken en waarden."