Home

Raad van State, 12-12-2018, ECLI:NL:RVS:2018:4061, 201706102/1/R2

Raad van State, 12-12-2018, ECLI:NL:RVS:2018:4061, 201706102/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 december 2018
Datum publicatie
12 december 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:4061
Zaaknummer
201706102/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Cuijk Zwaanplein, Oude Werf" vastgesteld.

Uitspraak

201706102/1/R2.

Datum uitspraak: 12 december 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], wonend te Cuijk,

2.    [appellante sub 2], tevens handelend onder de naam Jumbo, gevestigd te Cuijk,

en

1.    de raad van de gemeente Cuijk,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Cuijk Zwaanplein, Oude Werf" vastgesteld.

Bij besluit van 15 juni 2017 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een supermarkt, het aanbrengen van reclame, het kappen van bomen en het aanleggen van een uitweg op de projectlocatie Zwaanstraat 11 te Cuijk (hierna: de omgevingsvergunning).

De besluiten zijn op grond van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.

Tegen deze besluiten hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 1], de raad, het college en Aldi Vastgoed B.V. hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2018, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.P.G. Hendrix, rechtsbijstandverlener te Druten, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door D. van de Laarschot, A. Hozee, en drs. J.H.M. Seerden, bijgestaan door mr. D.J.M.W. Jennissen en mr. P.P.A. Bodden, beiden advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Voorts is Aldi Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.W. van Nijendaal, advocaat te Arnhem, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan en de omgevingsvergunning zien op de ontwikkeling van een supermarkt op het Zwaanplein te Cuijk en de ontwikkeling van een parkeerterrein op het braakliggende terrein aan de Oude Werf te Cuijk. Met het plan is beoogd te voorzien in verplaatsing van de Aldi die thans nog is gevestigd aan de Kaneelstraat 38-44.

    [appellante sub 2] exploiteert een supermarkt aan de Lavendel 382 te Cuijk, op ongeveer 1,7 km afstand van het plangebied. [appellante sub 2] kan zich niet met het plan en de omgevingsvergunning verenigen, omdat volgens haar de toekomstbestendigheid van detailhandel en de kwaliteit van het winkelaanbod ter plaatse in het geding komen ten gevolge van het plan.

    [appellante sub 1] woont aan de [locatie], te Cuijk, op ongeveer 10 m afstand van het plangebied. Zij is tevens eigenaar van de gronden aan de Kaneelstraat 38-44, de huidige locatie van de Aldi. Deze gronden bevinden zich op een afstand van circa 300 m van het plangebied. [appellante sub 1] kan zich niet verenigen met het plan, omdat zij vreest voor leegstand van haar pand ten gevolge van het plan.

Goede procesorde

2.    [appellante sub 1] stelt zich op het standpunt dat het door de raad en het college ingediende stuk van 19 juli 2018 en het stuk van Aldi Vastgoed B.V. eveneens van 19 juli 2018 buiten beschouwing dienen te blijven, wegens strijd met een goede procesorde. [appellante sub 1] stelt dat hetgeen in die stukken staat inhoudelijk geen aanvulling betreft op hetgeen eerder is ingediend.

2.1.    Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken indienen, ter onderbouwing van eerder naar voren gebrachte standpunten. De raad en het college en Aldi Vastgoed B.V. hebben de nadere stukken meer dan tien dagen voor de zitting van 2 augustus 2018 ingediend, zodat de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn in acht is genomen.

     Dit neemt niet weg dat het overleggen van stukken in strijd met de goede procesorde kan zijn, indien deze verwijtbaar zodanig laat zijn ingediend dat de andere partijen worden belemmerd daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Dat is in dit geval niet aan de orde. Genoemde stukken zijn niet van zodanige inhoud en omvang dat [appellante sub 1] daarop niet uiterlijk ter zitting adequaat zou hebben kunnen reageren of dat de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd. Gelet hierop zal de Afdeling de schriftelijke uiteenzetting in de beoordeling van de beroepen betrekken.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ladder voor duurzame verstedelijking

4.    [appellante sub 2] en [appellante sub 1] betogen dat nut, noodzaak en behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling niet zijn aangetoond, hetgeen in strijd is met de ladder voor duurzame verstedelijking en tevens in strijd is met artikel 3.1, tweede lid, onder c, van de provinciale Verordening ruimte 2014.

    Het plan voorziet volgens [appellante sub 2] uitsluitend in een toevoeging van detailhandelsmeters, omdat niet wordt voorzien in een wijziging van de bestemming van de vertreklocatie aan de Kaneelstraat, terwijl uit een brief van de provincie Noord-Brabant, de Centrumvisie Cuijk, de Detailhandelsvisie Land van Cuijk en de Regionale Detailhandelsvisie Agrifood Capital Noordoost-Brabant volgt dat het aantal detailhandelsmeters juist zou moeten afnemen. Volgens [appellante sub 2] en [appellante sub 1] staat hiermee vast dat het plan leegstandseffecten tot gevolg zal hebben. Volgens [appellante sub 1] is om deze reden een planologische koppeling tussen het plangebied en de vertreklocatie nodig, dan wel een voorwaardelijke verplichting, waarbij de essentie is dat geen nieuwe detailhandelsmeters worden toegevoegd.

    Voorts betoogt [appellante sub 2] dat de ten behoeve van het plan verrichte ruimtelijk-economische analyse van Rho onjuist is. De analyse gaat uit van een uitbreiding van detailhandelsmeters van 690 m², terwijl het plan volgens [appellante sub 2] voorziet in een uitbreiding van 2.184 m² aan detailhandel. Door ter plaatse van het plangebied een veel te groot bouwvlak op te nemen en door na te laten de overtollige detailhandelsmeters uit de markt te halen, wordt alle ruimte voor detailhandel benut op één locatie. Hiertoe ontstaat nadeel voor ondernemers in Cuijk die hun reeds bestaande detailhandelslocatie willen uitbreiden, aldus [appellante sub 2]

    Voorts heeft een discountsupermarkt als de Aldi nauwelijks een trekkersfunctie, aldus [appellante sub 2]. Ook is de leegstaande Lidl-vestiging aan de Berenkuil te Cuijk volgens [appellante sub 2] ten onrechte niet betrokken bij de toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking.

4.1.    De raad stelt dat ten aanzien van dit betoog, voor zover aangevoerd door [appellante sub 2], het relativiteitsvereiste aan de behandeling ervan in de weg staat.

    Voorts is de raad van mening dat nut, noodzaak en behoefte van de in het plan voorziene ontwikkeling zijn aangetoond.

4.2.    Voor wat betreft het betoog van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] dat de behoefte aan de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling niet is aangetoond, beroepen zij zich op de rechtsregel neergelegd in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro).

Het beroep van [appellante sub 2]

4.3.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.4.    Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft overwogen geldt voor zover artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in rechte wordt ingeroepen door een concurrent, zoals [appellante sub 2], die kwalificeert als belanghebbende bij het besluit in de zin van artikel 1:2 van de Awb omdat zijn onderneming werkzaam is in hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied, en wiens belang bij de toepassing van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro uitsluitend is gelegen in het concurrentiebelang, het volgende.

4.5.    Zodanige concurrent dient, als hij stelt dat het plan in strijd is met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, daarbij feiten en omstandigheden aan te voeren die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening voor hem relevante leegstand zal kunnen leiden. In dat geval staat het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste niet aan inhoudelijke beoordeling van de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg.

4.6.    Voor het aannemen van voor een concurrent relevante leegstand als hiervoor bedoeld is onvoldoende dat de voorziene ontwikkeling leidt of kan leiden tot een verminderde vraag naar producten of diensten en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de eigen onderneming of de desbetreffende vestiging. Het enkele feit dat de voorziene ontwikkeling kan leiden tot beëindiging van de eigen bedrijfsactiviteiten ter plaatse en daardoor tot leegstand van het in gebruik zijnde bedrijfsgebouw is op zichzelf eveneens onvoldoende om te concluderen dat zich relevante leegstand zal voordoen. Dit kan echter onder omstandigheden anders zijn, bijvoorbeeld indien het bedrijfsgebouw dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft, dat andersoortig gebruik - al dan niet door transformatie - niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort, hetgeen niet licht zal kunnen worden aangenomen. Voorts zou relevante leegstand zich voor kunnen doen bij leegstand als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de directe omgeving van het bij de concurrent in gebruik zijnde bedrijfspand.

4.7.    Weliswaar is niet op voorhand uitgesloten dat de met het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling kan leiden tot een verminderde vraag en daardoor tot daling van omzet en inkomsten van de supermarkt van [appellante sub 2], maar dat is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat het plan tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Dat is niet anders in het geval de omzetdaling zou leiden tot beëindiging van de supermarkt van [appellante sub 2] en daardoor tot leegstand van de bij hem in gebruik zijnde bedrijfsgebouwen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrijfsgebouw van [appellante sub 2] dermate bijzondere bouwkundige dan wel locatie-specifieke eigenschappen heeft dat andersoortig gebruik, al dan niet door transformatie, niet of onder zeer bezwarende omstandigheden tot de mogelijkheden behoort. Voorts doet zich niet de situatie voor dat als gevolg van de voorziene ontwikkeling in de omgeving van de supermarkt van [appellante sub 2] leegstand zal ontstaan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat de voorziene ontwikkeling tot een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening relevante leegstand zal kunnen leiden. Artikel 8:69a van de Awb staat dan ook aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond van [appellante sub 2] over de gestelde strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de weg.

    Het betoog faalt.

4.8.    Artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening) luidt:

"het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:

c. ingeval van stedelijke ontwikkeling toepassing is gegeven aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (ladder voor duurzame verstedelijking);"

4.9.    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3.1, tweede lid, onder c, van de Verordening het totaal aantal meters detailhandel laat toenemen, overweegt de Afdeling als volgt.

De Afdeling overweegt dat artikel 3.1, tweede lid, onder c, van de Verordening eenzelfde doel en strekking heeft als artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, zich evenmin beroepen op een artikel uit een provinciale verordening met eenzelfde doel en strekking. Dit betekent dat het betoog van [appellante sub 2] over artikel 3.1, tweede lid, onder c, van de Verordening, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet kan leiden tot vernietiging van het plan.

[appellante sub 1]

5.    Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 1] met betrekking tot artikel 3.1.6, tweede lid, Bro overweegt de Afdeling als volgt. Het plan voorziet in de realisatie van een supermarkt, waar ter plaatse voorheen een kantoor aanwezig was. De Afdeling stelt vast, en dit is ook niet in geschil, dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, aanhef en onder i, van het Bro. Dat betekent dat ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in de toelichting bij het plan de behoefte aan deze voorgenomen stedelijke ontwikkeling moet zijn beschreven.

5.1.    Ten behoeve van het plan is een ruimtelijk-economisch onderzoek verricht. De conclusies daarvan zijn neergelegd in het rapport "Gemeente Cuijk, verplaatsing Aldi, ruimtelijk-economisch onderzoek" van 27 maart 2017 (hierna: het ruimtelijk-economisch onderzoek). Over de kwantitatieve behoefte concludeert het ruimtelijk-economisch onderzoek dat de komende planperiode enige ontwikkelruimte ontstaat als gevolg van de positieve bevolkingsontwikkeling en dat deze ruimte kan worden benut om bestaande aanbieders, zoals de Aldi, de mogelijkheid te bieden voor de gewenste schaalvergroting.

    Ten aanzien van de stelling van [appellante sub 1] dat in het ruimtelijk-economisch onderzoek ten onrechte niet de oppervlakte van het pand aan de Kaneelstraat is meegenomen en dus van een te beperkt aanbod is uitgegaan, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit pand gezien de ligging en oppervlakte van de begane grond niet langer geschikt is voor de vestiging van een supermarkt. Derhalve bestond in zoverre ook geen noodzaak tot de door [appellante sub 1] gewenste voorwaardelijke verplichting dan wel het anderszins aanbrengen van een koppeling tussen het wegbestemmen van detailhandelsmeters aan de Kaneelstraat en de in het plan voorziene ontwikkeling. Gezien het vorenstaande kan de exacte oppervlakte van het pand aan de Kaneelstraat in het midden blijven.

    Niet in geschil is dat in aanmerking genomen de in het plan voorziene ontwikkeling sprake zal zijn van een zeker overaanbod, maar hiermee is niet zonder meer gegeven dat reeds daarom niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. Steeds moet worden bezien of de ontwikkeling leidt tot een vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbare leegstand, vergelijk de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2580, rechtsoverwegingen 8.2 en 8.3..

    Volgens het ruimtelijk-economisch onderzoek sluit de beoogde verplaatsing en uitbreiding van de Aldi naar het winkelconcentratiegebied in het centrum van Cuijk aan op de behoefte aan de clustering van winkelaanbod in Cuijk. In het ruimtelijk-economisch onderzoek wordt voorts geconcludeerd dat de consumenten in Cuijk en omgeving behoefte hebben aan het behoud van een complete voorzieningenstructuur op aanvaardbare afstand op een gewenste locatie. Het harddiscountsegment is een wezenlijk onderdeel van een complementair dagelijks winkelaanbod, aldus het ruimtelijk-economisch onderzoek. Het functioneren van Aldi staat volgens het ruimtelijk-economisch onderzoek op de huidige locatie onder druk, waarmee volgens het onderzoek de kans reëel is dat de harddiscountvoorziening voor de kern / gemeente verloren gaat. De beoogde verplaatsing van de Aldi is dan ook gericht op het duurzaam behoud van de complementaire supermarkt.

Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorgenomen ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte. Gelet hierop heeft de raad zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat nut en noodzaak bestaan voor de in het plan voorziene ontwikkeling.

5.2.    Niet in geschil is dat het plangebied bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h, en artikel 3.1.6, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro betreft.

Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 1] dat de raad ten onrechte niet gemotiveerd heeft onderbouwd dat er binnen het bestaand stedelijk gebied in de regio geen alternatieve locaties beschikbaar zijn overweegt de Afdeling dat de raad krachtens artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, gehouden is te beschrijven in hoeverre met het plan in de behoefte wordt voorzien binnen bestaand stedelijk gebied van de desbetreffende regio. De raad is in het kader van artikel 3.1.6, tweede lid, onder b, van het Bro, nu een actuele regionale behoefte bestaat waarin kan worden voorzien binnen bestaand stedelijk gebied, echter niet gehouden te beoordelen of ook elders binnen bestaand stedelijk gebied in de gemeente of de regio in de behoefte zou kunnen worden voorzien, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:125.

5.3.    Gezien het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, onder a en b, van het Bro en dat derhalve behoefte aan de in het plan voorziene ontwikkeling bestaat. Gelet hierop is het plan evenmin in strijd met artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening.

5.4.    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat gelet op de in het plan voorziene ontwikkeling andere supermarkten geen mogelijkheden tot uitbreiding meer hebben, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat sprake is van een door de raad vastgesteld maximaal toegestaan aantal vierkante meters voor supermarkten, waardoor ten gevolge van het onderhavige plan andere supermarkten geen ontwikkelingsmogelijkheden meer zouden kunnen krijgen.

Afstemming

Regionaal

6.    [appellante sub 2] betoogt dat het plan onzorgvuldig is voorbereid omdat over het plan ten onrechte geen regionale afstemming in het Ruimtelijke Regionaal Overleg (hierna: RRO) heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in hoofdstuk 5 van de Regionale Detailhandelsvisie Agrifood Capital Noordoost-Brabant (hierna: Regionale Detailhandelsvisie) van 16 november 2015. Een dergelijke afstemming is vereist wanneer een ontwikkeling de drempelwaarde van in dit geval 1.500 m² winkelvloeroppervlakte (hierna: wvo) overschrijdt. Volgens [appellante sub 2] wordt die drempel overschreden nu het plan volgens haar voorziet in 2.184 m² wvo. Volgens [appellante sub 2] moet met de regionale afstemming worden voorkomen dat de structuur wordt ondermijnd door detailhandelsontwikkelingen op minder gewenste locaties.

    Voorts stelt [appellante sub 2] dat sprake is van strijd met de Regionale detailhandelsvisie, omdat overtollige detailhandelsmeters niet uit de markt worden gehaald.

6.1.    De raad stelt dat de gemeente niet gehouden was de ontwikkeling op grond van de Regionale Detailhandelsvisie regionaal af te stemmen. Uit artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels volgt dat het plan een supermarkt toestaat met een wvo van maximaal 1.200 m², zodat de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling onder de genoemde drempelwaarde van 1.500 m² blijft, aldus de raad.

6.2.    Op pagina 27 van de Regionale Detailhandelsvisie staat dat regionale afstemming is vereist wanneer een initiatief in een winkelgebied met een bepaald verzorgingsniveau groter is dan de daarbij behorende drempelwaarde. Het centrum van Cuijk heeft een ‘beperkt regionaal’ verzorgingsniveau. Hiervan uitgaande volgt uit de Regionale Detailhandelsvisie dat regionale afstemming vereist is wanneer de ontwikkeling groter is dan 1.500 m² wvo. In artikel 3.1, aanhef en onder a, van de planregels staat dat de voor "Detailhandel" aangewezen gronden zijn bestemd voor detailhandel, uitsluitend in de vorm van een supermarkt met een winkelvloeroppervlakte van maximaal 1.200 m². Dit betekent dat het plan niet meer mogelijk maakt dan 1.200 m² wvo. Gelet hierop blijft de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling onder de in de Regionale Detailhandelsvisie genoemde drempelwaarde en behoefde derhalve op grond van de Regionale Detailhandelsvisie geen regionale afstemming plaats te vinden.

    Voorts wijst de raad erop dat het regionale beleid er blijkens de Regionale Detailhandelsvisie op is gericht winkelvoorzieningen in de bestaande centra te clusteren en een verdere verspreiding van de detailhandel op locaties buiten de concentraties te voorkomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verplaatsing van de Aldi naar het Zwaanplein, gelegen in het centrumgebied, in zoverre past binnen de Regionale Detailhandelsvisie. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de Regionale Detailhandelsvisie niet dat tegelijkertijd met het bestemmen van de locatie aan de Zwaanstraat zonder meer ook de detailhandelsmogelijkheden voor de locatie aan de Kaneelstraat dienen te worden wegbestemd.

Subregionaal

7.    Voorts betogen [appellante sub 2] en [appellante sub 1] dat niet is aangetoond dat subregionale afstemming heeft plaatsgevonden op grond van de Detailhandelsvisie Land van Cuijk (hierna: Detailhandelsvisie)en betwijfelt [appellante sub 2] of het initiatief aantoonbaar aansluit bij de gewenste verzorgingspositie van het winkelgebied/lokale draagvlak van de kleine kern.

7.1.    Met betrekking tot de afstemming op grond van de Detailhandelsvisie stelt de raad dat een dergelijke afstemming heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat niet duidelijk is hoe het plan het toetsingsschema uit de Detailhandelsvisie met goed gevolg heeft kunnen doorlopen, stelt de raad dat dit uitvoerig uiteen is gezet in het ruimtelijk-economisch onderzoek.

7.2.    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat niet is aangetoond dat afstemming heeft plaatsgevonden zoals bedoeld in de Detailhandelsvisie, overweegt de Afdeling als volgt. In de Detailhandelsvisie staat dat over een plan dat betrekking heeft op gronden binnen het compacte centrumgebied en dat ziet op meer dan 1.000 m² bvo en over elk winkelplan buiten centrumgebieden de vier andere gemeenten waarvoor de Detailhandelsvisie geldt bestuurlijk worden geïnformeerd in het reguliere portefeuillehoudersoverleg van de individuele gemeenten. Als alle gemeenten akkoord zijn staat de gemeente met het initiatief sterker, wanneer de ontwikkeling juridisch wordt aangevochten, aldus de Detailhandelsvisie. Als niet alle gemeenten akkoord zijn kan de gemeente met het initiatief verzoeken tot een bespreking in het portefeuillehoudersoverleg Land van Cuijk. De uitkomst van deze bespreking dient te worden vastgelegd in de notulen.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de deelnemende gemeenten van het Land van Cuijk over de in het plan voorziene ontwikkeling zijn geïnformeerd en dat zij positief hebben gereageerd op de beoogde ontwikkeling. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat subregionaal overleg heeft plaatsgevonden en dat geen bespreking in het portefeuillehoudersoverleg van het Land van Cuijk hoefde plaats te vinden, waarvan de uitkomst in de notulen diende te worden vastgelegd.

    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat onduidelijk is of het initiatief aansluit op de gewenste verzorgingspositie van het winkelgebied / lokale draagvlak van de kleine kern, overweegt de Afdeling als volgt.

    In de Detailhandelsvisie staat dat de 5 hoofdcentra, waaronder Cuijk, een gezamenlijke regiodekkende functie hebben voor het doen van boodschappen en overige geregelde en gerichte aankopen.

Volgens de Detailhandelsvisie zijn centra met een compleet boodschappenaanbod kansrijk. Een goed ingepast supermarktaanbod is daarbij cruciaal. Deze winkels trekken volgens de Detailhandelsvisie weekrond veel bezoekers die in hoge mate supermarktbezoek combineren met bezoek aan andere winkels en centrumfuncties. Bundeling van functies met een opschalingsbehoefte vergroot de kansen op behoud van een kwalitatief goed voorzieningenaanbod in het Land van Cuijk. Nu het plan betrekking heeft op de ontwikkeling van een supermarkt in het centrum van Cuijk heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan aantoonbaar aansluit op de gewenste verzorgingspositie van het winkelgebied/lokale draagvlak van de kleine kern.

    Het betoog faalt.

Kaneelstraat

8.    [appellante sub 1] betoogt dat de herbestemming van de huidige vestiging aan de Kaneelstraat ten onrechte niet bij het plan is betrokken. Volgens [appellante sub 1] is de aanname in het ruimtelijk-economisch onderzoek dat het winkelpand binnen de geldende bestemming kan worden gewijzigd, onjuist. De huidige detailhandelsbestemming biedt daarvoor onvoldoende mogelijkheden, aldus [appellante sub 1]. Bovendien heeft, anders dan de raad stelt, voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen overleg met haar plaatsgevonden over de mogelijkheden tot transformatie van de locatie, aldus [appellante sub 1].

8.1.    De Afdeling stelt voorop dat de Kaneelstraat geen deel uitmaakt van het plangebied.

Aan de gronden aan de Kaneelstraat is de bestemming "Detailhandel-1" toegekend. Op grond van deze bestemming is naast detailhandel ook dienstverlening mogelijk en mag na bedrijfsbeëindiging de voormalige dienstruimte worden betrokken bij de bovenwoning(en).

Voorts is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van bepaalde horeca-activiteiten. Mede in aanmerking genomen deze ruime bestemming heeft de raad de belangen van [appellante sub 1] als eigenaar van het pand aan de Kaneelstraat voldoende in de afweging betrokken. Genoemde afweging gaat niet zover dat de herinvulling van de Kaneelstraat reeds verzekerd diende te zijn alvorens tot vaststelling van het onderhavige plan over te kunnen gaan.

    Het betoog faalt.

Parkeren

9.    [appellante sub 2] betoogt dat met het plan geen goede parkeersituatie wordt gewaarborgd. Volgens haar neemt het aantal parkeerplaatsen in het plangebied af terwijl de volgens de Parkeernota Gemeente Cuijk 2016-2023 (hierna: Parkeernota) benodigde extra parkeerplaatsen niet worden gerealiseerd.

9.1.    De raad is van mening dat het relativiteitsvereiste aan de behandeling van dit betoog van [appellante sub 2] in de weg staat.

9.2.    Voor wat betreft het betoog van [appellante sub 2] dat met het plan geen goede parkeersituatie wordt gewaarborgd, beroept zij zich op het vereiste van voldoende parkeervoorzieningen in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Deze norm strekt tot de bescherming van de belangen van bewoners en anderen die in de omgeving parkeren, of van degene die kan worden geconfronteerd met parkeeroverlast als gevolg van een tekort aan parkeervoorzieningen. De toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt met zich dat ten aanzien van de aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. In dit verband is van belang dat de supermarkt die [appellante sub 2] exploiteert is gelegen op een afstand van circa 1,7 km van het plangebied en dat, indien zich ter plaatse van het plangebied een tekort aan parkeervoorzieningen zal voordoen en bezoekers van de in het plan voorziene supermarkt nabij de supermarkt van [appellante sub 2] zouden gaan parkeren, over de weg een afstand van circa 2,3 km naar het plangebied moeten afleggen. In verband hiermee is het uitermate onwaarschijnlijk dat een eventueel tekort aan parkeerplaatsen ten gevolge van het plan ter plaatse van de supermarkt van [appellante sub 2] tot parkeeroverlast zal leiden. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van [appellante sub 2] over de parkeersituatie in het plangebied, kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

    Het betoog faalt.

Overige

10.    [appellante sub 1] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 1] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Omgevingsvergunning - activiteit bouwen

11.    [appellante sub 2] betoogt dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. Nu het bestemmingsplan volgens [appellante sub 2] moet worden vernietigd kon de omgevingsvergunning daarop niet worden gebaseerd.

    [appellante sub 2] betoogt bovendien dat de omgevingsvergunning in strijd is met het plan, omdat deze voorziet in een wvo van meer dan 1.200 m².

11.1.    Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het bestemmingsplan is overwogen kon de omgevingsvergunning op het plan worden gebaseerd. Het betoog hieromtrent faalt.

    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat de omgevingsvergunning niet overeenkomstig het plan is verleend, overweegt de Afdeling het volgende. In artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels staat dat de voor "Detailhandel" aangewezen gronden zijn bestemd voor detailhandel, uitsluitend in de vorm van een supermarkt met een winkelvloeroppervlakte van maximaal 1.200 m². De Afdeling stelt vast dat op de tekening BB-01 behorend bij de omgevingsvergunning staat dat de winkelfunctie 1.037,4 m² bedraagt. De winkelfunctie omvat de verkoopruimte, de entree van de verkoopruimte en de administratie. In artikel 2, lid 2.5.8 van de planregels wordt de verkoop/winkelvloeroppervlakte van een bouwwerk gedefinieerd als "de voor het publiek zichtbare en toegankelijke (besloten) winkelruimte ten dienste van de detailhandel, inclusief etalageruimte en de ruimte achter de toonbank". De 1.037,4 m² die volgens de omgevingsvergunning is bestemd voor winkelfunctie omvat dus meer dan alleen de winkelvloeroppervlakte. De omgevingsvergunning staat derhalve geen grotere winkelvloeroppervlakte dan 1.200 m² toe, zodat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het plan.

Voor zover [appellante sub 2] vreest dat het gebouw uiteindelijk zal voorzien in een groter wvo overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning die thans ter beoordeling ligt dit niet mogelijk maakt. Handhavingsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de omgevingsvergunning niet behoefde te worden geweigerd.

    Het betoog faalt.

Relativiteit

12.    Voor zover de beroepsgronden falen kan de door de raad opgeworpen vraag in hoeverre de relativiteitseis die is neergelegd in artikel 8:69a van de Awb in de weg zou staan aan een eventuele vernietiging van het plan buiten bespreking blijven.

Conclusie

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Tuit

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018

425-858.