Raad van State, 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:56, 201703792/1/A2
Raad van State, 10-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:56, 201703792/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 10 januari 2018
- Datum publicatie
- 10 januari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:56
- Zaaknummer
- 201703792/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor de jaren 2010 en 2011 vastgesteld op nihil.
Uitspraak
201703792/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2017 in zaak nr. 16/5320 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor de jaren 2010 en 2011 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2010 gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A]. In 2011 heeft zij gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau A] en [gastouderbureau B] en van kinderopvang via [kinderopvang]. Voor die opvang heeft [appellante] voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen.
Bij de besluiten van 4 augustus 2015, gehandhaafd bij het besluit van 6 juli 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 en 2011 vastgesteld op nihil. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] geen overeenkomst heeft overgelegd met [gastouderbureau B] en de overeenkomsten met [gastouderbureau A] en [kinderopvang] niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen. Voorts blijkt uit de overgelegde bankafschriften niet dat [appellante] over 2010 en 2011 kosten van kinderopvang heeft gemaakt en wordt niet voldaan aan het vereiste dat de betalingen aan het gastouderbureau en de gastouder giraal worden gedaan.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] over 2010 en 2011 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de opvang via [gastouderbureau B] en [kinderopvang] niet op basis van een overeenkomst heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft geen overeenkomst met [gastouderbureau B] overgelegd en op de overeenkomst met [kinderopvang] ontbreekt een handtekening van het kindercentrum waardoor deze niet rechtsgeldig is. Verder heeft [appellante] volgens de rechtbank niet aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2010 en 2011 te hebben betaald.
Hoger beroep
Kosten van kinderopvang
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2010 en 2011 te hebben betaald. Zij voert daartoe aan dat een deel van de kosten van kinderopvang door haar ex-partner is betaald maar dat die niet heeft gereageerd op haar verzoeken om de daarop betrekking hebbende stukken te overleggen, waardoor zij in bewijsnood verkeert. Zij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte de betalingen over 2010 buiten beschouwing heeft gelaten waarvan uit de omschrijving niet duidelijk blijkt dat het om betaling van de kosten van kinderopvang gaat. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust de bewijslast om aan te tonen dat deze betalingen niet voor kinderopvang zijn gedaan. Doordat de dienst haar niet heeft geïnformeerd over de wijze waarop de betalingen dienen te geschieden, kunnen deze vormvrij worden gedaan, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten, en bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519).
3.2. Gelet op deze bewijslast dient [appellante] aan te tonen dat de door haar giraal betaalde bedragen dienen ter betaling van de kosten van kinderopvang. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de omschrijving van een aantal betalingen op de overgelegde bankafschriften niet kan worden afgeleid dat deze strekken ter betaling van de kosten van kinderopvang over 2010. Voor zover [appellante] betoogt dat zij door het nalaten van haar ex-partner stukken te overleggen in bewijsnood verkeert om de betaling van kosten van kinderopvang aan te tonen, komt dit voor haar rekening en risico.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over 2010 en 2011 te hebben betaald. Reeds hierom heeft zij geen aanspraak op kinderopvangtoeslag over deze jaren. Dit betekent dat hetgeen zij heeft aangevoerd over de overeenkomsten geen bespreking meer behoeft.
3.3. Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel en onderzoeksplicht vooraf
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er niet op mocht vertrouwen dat zij recht had op de kinderopvangtoeslag die haar bij voorschot was toegekend en dat op de Belastingdienst/Toeslagen geen onderzoeksplicht vooraf rust.
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde (thans: vijfde) lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), voortvloeit dat aan het verlenen van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9242).
4.2. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat op de Belastingdienst/Toeslagen geen onderzoeksplicht vooraf rust. Uit artikel 16, vierde (thans: vijfde) lid, van de Awir volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoogte van het voorschot mag herzien, zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft toegekend. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 49) volgt dat van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt in situaties waarin na de verlening van het voorschot blijkt, bijvoorbeeld uit door de belanghebbende verstrekte gegevens, dat dit tot een hoger of lager bedrag is toegekend dan het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld. Nu uit artikel 26 van de Awir voortvloeit dat ook de tegemoetkoming op een lager bedrag kan worden vastgesteld dan het bedrag van het voorschot, geldt het voorgaande ook in een geval als het onderhavige, waarin het voorschot niet is herzien, maar de tegemoetkoming direct is vastgesteld.
4.3. Het betoog faalt.
Rechtszekerheidsbeginsel
5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld faalt eveneens. Dat de Belastingdienst/Toeslagen in de voorschotbesluiten niet duidelijk heeft gemaakt aan welke voorwaarden [appellante] diende te voldoen om aanspraak op kinderopvangtoeslag te hebben leidt niet tot dat oordeel, reeds omdat deze voorwaarden uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen volgen.
Belangenafweging terugvordering
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering diende af te zien omdat haar belangen dienen te prevaleren boven de belangen van de dienst.
6.1. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Dit betekent dat een belangenafweging bij de terugvordering als zodanig niet aan de orde is. De rechtbank is terecht tot ditzelfde oordeel gekomen.
6.2. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
480-809.