Raad van State, 14-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:869, 201700352/1/A1, 201700353/1/A1 en 201700356/1/A1
Raad van State, 14-03-2018, ECLI:NL:RVS:2018:869, 201700352/1/A1, 201700353/1/A1 en 201700356/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 maart 2018
- Datum publicatie
- 14 maart 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:869
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:9211, Bekrachtiging/bevestiging
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:9218, Bekrachtiging/bevestiging
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:9225, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201700352/1/A1, 201700353/1/A1 en 201700356/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft de minister een aanvraag van Cuadrilla Brabant van 8 september 2014 om verlenging van de termijn van een op 13 oktober 2009 krachtens de Mijnbouwwet verleende vergunning voor het opsporen van schaliegas in een gebied in Noord-Brabant ingewilligd.
Uitspraak
Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht. 201700352/1/A1, 201700353/1/A1 en 201700356/1/A1.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
2. de minister van Economische Zaken, thans: Economische Zaken en Klimaat,
appellanten,
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2016 in zaken nrs. 16/41, 16/59 en 16/6461 in de gedingen tussen:
Milieudefensie,
Cuadrilla Brabant B.V.,
Cuadrilla Hardenberg B.V.,
en
de minister.
Procesverloop
201700353/1/A1
Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft de minister een aanvraag van Cuadrilla Brabant van 8 september 2014 om verlenging van de termijn van een op 13 oktober 2009 krachtens de Mijnbouwwet verleende vergunning voor het opsporen van schaliegas in een gebied in Noord-Brabant ingewilligd.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft de minister het hiertegen door Milieudefensie gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 in zaak nr. 16/6461 heeft de rechtbank het daartegen door Milieudefensie ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Milieudefensie hoger beroep ingesteld.
De minister en Cuadrilla Brabant hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Milieudefensie en Cuadrilla Brabant hebben nadere stukken ingediend.
201700352/1/A1
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de minister afwijzend beslist op de aanvraag van Cuadrilla Brabant van 8 september 2014 en besloten de termijn van de opsporingsvergunning van 13 oktober 2009 niet (verder) te verlengen.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft de minister het hiertegen door Cuadrilla Brabant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 in zaak nr. 16/41 heeft de rechtbank het daartegen door Cuadrilla Brabant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2015 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en Milieudefensie hoger beroep ingesteld. Cuadrilla Brabant heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De minister en Cuadrilla Brabant hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Milieudefensie, de minister en Cuadrilla Brabant hebben nadere stukken ingediend.
201700356/1/A1
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft de minister een aanvraag van Cuadrilla Hardenberg om verlenging van de termijn van een op 14 juni 2010 krachtens de Mijnbouwwet verleende vergunning voor het opsporen van schaliegas in een gebied in de Noordoostpolder afgewezen.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft de minister het hiertegen door Cuadrilla Hardenberg gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 in zaak nr. 16/59 heeft de rechtbank het daartegen door Cuadrilla Hardenberg ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2015 vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Cuadrilla Hardenberg en Samenwerkingsverband Tegengas en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Cuadrilla Hardenberg heeft een nader stuk ingediend.
Zittingsoverzicht
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 10 november 2017, waar Milieudefensie, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, vergezeld door mr. J.J.H. Mineur, de minister, vertegenwoordigd door mr. E. van Kerkhoven, mr. C.H.M. Kraakman, mr. R.N. Jansen en drs. P. Jongerius, Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg, vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, vergezeld door [persoon], en Samenwerkingsverband Tegengas en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Baak, vergezeld door mr. ir. H.L. Tiesinga en [persoon], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het besluit van 7 oktober 2014 in zaak 201700353/1/A1 heeft de minister de aanvraag van Cuadrilla Brabant van 8 september 2014 om verlenging van de termijn van de op 13 oktober 2009 verleende vergunning voor het opsporen van schaliegas in een gebied in Noord-Brabant ingewilligd ‘voor zover nodig om te voorkomen dat de lopende opsporingsvergunning teniet gaat en totdat ik na afronding van de structuurvisie op uw aanvraag zal hebben beslist’. Dit besluit heeft de minister bij besluit op bezwaar van 10 juli 2015 gehandhaafd.
Bij het besluit van 10 juli 2015 in zaak 201700352/1/A1 heeft de minister afwijzend beslist op de aanvraag van Cuadrilla Brabant van 8 september 2014 en besloten de termijn van de opsporingsvergunning van 13 oktober 2009 niet (verder) te verlengen, omdat volgens de minister inmiddels duidelijk was geworden dat de komende jaren geen commerciële opsporing en winning van schaliegas aan de orde zal zijn. In dat verband heeft de minister verwezen naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015 (DGETM-EM/15076002), waarin een moratorium op die opsporing en winning is afgekondigd. Dit besluit heeft de minister bij besluit op bezwaar van 23 november 2015 gehandhaafd.
2. Bij het besluit van 10 juli 2015 in zaak 201700356/1/A1 heeft de minister de aanvraag van Cuadrilla Hardenberg om verlenging van de termijn van de op 14 juni 2010 verleende vergunning voor het opsporen van schaliegas in een gebied in de Noordoostpolder afgewezen. Ook aan dit besluit heeft de minister, met verwijzing naar de brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015, ten grondslag gelegd dat de komende jaren geen commerciële opsporing en winning van schaliegas aan de orde zal zijn. Dit besluit heeft de minister bij besluit op bezwaar van 23 november 2015 gehandhaafd.
3. De rechtbank is in de uitspraken van 1 december 2016 tot het oordeel gekomen dat artikel 18, derde lid, van de Mijnbouwwet, zoals dat gold ten tijde van het nemen van de bij de rechtbank bestreden besluiten, geen ruimte bood om bij de beslissing over verlenging van een opsporingsvergunning maatschappelijke belangen af te wegen, meer in het bijzonder het belang van de bescherming van het milieu. Dit betekent volgens de rechtbank dat de minister in zaak 201700352/1/A1 en zaak 201700356/1/A1 niet met een verwijzing naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015 heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvragen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg en dat de door Milieudefensie met betrekking tot de Mijnbouwwet aangevoerde gronden in zaak 201700353/1/A1, gelet op het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde relativiteitsvereiste, niet tot een vernietiging van het door haar bestreden besluit kunnen leiden.
Hoger beroepen minister en Milieudefensie
4. De minister bestrijdt in zaak 201700352/1/A1 en zaak 201700356/1/A1 het oordeel van de rechtbank dat hij niet met een verwijzing naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015 op grond van de daarin genoemde belangen heeft kunnen besluiten tot afwijzing van de aanvragen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg. Volgens de minister zal commerciële opsporing en winning van schaliegas de komende jaren niet kunnen plaatsvinden, gelet op het moratorium op die opsporing en winning waartoe het kabinet blijkens de brief van 10 juli 2015 in samenspraak met de Tweede Kamer heeft besloten, en is het onwenselijk als de opsporingsvergunningen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg tijdens dit moratorium blijven gelden, omdat dit volgens de minister andere mijnbouwactiviteiten in de gebieden waarvoor de vergunningen gelden, kan belemmeren.
Milieudefensie bestrijdt in zaak 201700353/1/A1 het oordeel van de rechtbank dat de door haar met betrekking tot de Mijnbouwwet aangevoerde gronden, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, niet tot een vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. Milieudefensie voert in dit verband onder meer aan dat uit de Mijnbouwwet en het Besluit milieueffectrapportage volgt dat het belang van de bescherming van het milieu wel degelijk een rol kan spelen bij de beslissing over verlenging van een opsporingsvergunning en dat de toepassing van het relativiteitsvereiste door de rechtbank in strijd moet worden geacht met het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden van 25 juni 1998 (hierna: het Verdrag van Aarhus) en met het vertrouwensbeginsel.
In zaak 201700352/1/A1 betoogt Milieudefensie dat de rechtbank heeft miskend dat de minister terecht heeft geweigerd om de termijn van de opsporingsvergunning van Cuadrilla Brabant (verder) te verlengen. Volgens Milieudefensie boden hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet en de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling een grondslag om de gevraagde verlenging te weigeren.
5. In het kader van zowel de hoger beroepen van de minister als de hoger beroepen van Milieudefensie ligt de vraag voor welke belangen op grond van de Mijnbouwwet, zoals die gold ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten, een rol konden spelen bij een beslissing over verlenging van een opsporingsvergunning, meer in het bijzonder of het belang van de bescherming van het milieu daarbij een rol kon spelen. De Afdeling overweegt in dat verband als volgt.
6. De verlening, wijziging en intrekking van vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte is geregeld in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet. De in dit hoofdstuk opgenomen regeling heeft een limitatief-imperatief karakter. Er is uitputtend geregeld welke gronden aanleiding kunnen of moeten geven voor weigering van een vergunning, welke voorschriften daaraan kunnen worden verbonden en wanneer een verleende vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Artikel 18, derde lid, van de Mijnbouwwet regelt daarbij de verlenging van een vergunning. Ingevolge dit artikellid wordt een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt slechts ingewilligd indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten, waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning.
Naar het oordeel van de Afdeling bevat artikel 18, derde lid, van de Mijnbouwwet een noodzakelijke voorwaarde voor het kunnen verlengen van een opsporingsvergunning, maar betekent dit niet dat de minister, indien aan deze voorwaarde is voldaan, onder alle omstandigheden gehouden is tot verlenging. De minister heeft in dit verband een zekere ruimte om op grond van een belangenafweging van verlenging af te zien. Deze ruimte kan naar het oordeel van de Afdeling echter, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van de in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet neergelegde regeling, niet groter zijn dan de ruimte die de minister in zoverre heeft bij de beslissing over verlening of weigering van een opsporingsvergunning. De vraag is derhalve of het belang van de bescherming van het milieu op grond van hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet, zoals die gold ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten, een rol kon spelen bij de beslissing over verlening of weigering van een opsporingsvergunning.
De Afdeling stelt vast dat nergens in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet of de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling, zoals deze golden ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten, een grondslag werd geboden om bij de beslissing over verlening of weigering van een opsporingsvergunning rekening te houden met het belang van de bescherming van het milieu. De memorie van toelichting bij de Mijnbouwwet (Kamerstukken II 1998/99, 26 219, nr. 3, blz. 20-21) bevestigt dat dit een bewuste keuze van de wetgever is geweest. In deze memorie van toelichting is uitdrukkelijk vermeld dat niet langer de mogelijkheid zal bestaan om in het belang van het milieu een opsporingsvergunning te weigeren of daaraan in het belang van het milieu voorschriften te verbinden. De behartiging van dit belang zal volgens de memorie van toelichting plaatsvinden via andere regels op basis van de Wet milieubeheer of de Mijnbouwwet. Van deze keuze is de wetgever inmiddels terugkomen, met een wijziging van de Mijnbouwwet op 1 januari 2017. Sinds die wijziging biedt de Mijnbouwwet uitdrukkelijk de mogelijkheid om een opsporingsvergunning te weigeren in (onder meer) het belang van de bescherming van het milieu. Deze wetswijziging kan echter, nu zij van na de bij de rechtbank bestreden besluiten dateert, geen rol spelen bij de beoordeling van de hoger beroepen.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat het belang van de bescherming van het milieu binnen het uitputtende wettelijke kader, zoals dat gold ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten, geen rol kon spelen bij de beslissing over verlenging van een opsporingsvergunning.
7. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister in zaak 201700352/1/A1 en zaak 201700356/1/A1 niet met een verwijzing naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015 op grond van de daarin genoemde belangen kon besluiten tot afwijzing van de aanvragen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg om verlenging van hun opsporingsvergunningen. Het in de brief van 10 juli 2015 afgekondigde moratorium op de commerciële opsporing en winning van schaliegas is blijkens die brief in belangrijke mate ingegeven door het belang van de bescherming van het milieu (alsmede door andere maatschappelijke belangen die niet te herleiden zijn tot de in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet neergelegde regeling, zoals die gold ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten). Nu het belang van de bescherming van het milieu binnen het uitputtende wettelijke kader, zoals dat gold ten tijde van de bij de rechtbank bestreden besluiten, geen rol kon spelen bij de beslissing over verlenging van een opsporingsvergunning, kon ook het moratorium ten tijde van die besluiten voor de minister geen grond zijn om de aanvragen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg af te wijzen. Het standpunt van de minister dat het onwenselijk is dat de vergunningen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg tijdens het moratorium blijven gelden, omdat dit andere mijnbouwactiviteiten kan belemmeren, kan de minister niet baten. Dit standpunt bouwt immers voort op de onjuiste veronderstelling dat het moratorium grond kon zijn om de aanvragen van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg af te wijzen.
Het betoog van de minister faalt.
8. Het voorgaande betekent voorts dat de rechtbank in zaak 201700352/1/A1 terecht heeft overwogen dat de door Milieudefensie met betrekking tot de Mijnbouwwet aangevoerde gronden, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, niet tot een vernietiging van het door haar bestreden besluit kunnen leiden. Nu hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet en de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling, zoals deze golden ten tijde van dat besluit, niet de ruimte boden om rekening te houden met het belang van de bescherming van het milieu, kan niet anders geoordeeld worden dan dat de daarin opgenomen regels kennelijk niet strekten tot bescherming van het belang van Milieudefensie. Hetgeen Milieudefensie in hoger beroep aanvoert, kan niet tot een ander oordeel leiden.
De stelling van Milieudefensie dat hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet en de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling, zoals deze golden ten tijde van het door haar bij de rechtbank bestreden besluit, normen bevatten met betrekking tot aspecten en belangen die nauw verweven zijn met het belang van de bescherming van het milieu, kan niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank haar het relativiteitsvereiste ten onrechte heeft tegengeworpen. Die stelling, wat daarvan verder zij, kan niet afdoen aan de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om in het uitputtende wettelijke kader, zoals dat gold ten tijde van het door Milieudefensie bij de rechtbank bestreden besluit, niet de mogelijkheid te bieden om het belang van de bescherming van het milieu bij de beoordeling te betrekken.
De stelling van Milieudefensie dat de Mijnbouwwet in andere hoofdstukken dan hoofdstuk 2 normen bevat die strekken tot bescherming van het milieu, zoals de door haar genoemde zorgplicht in artikel 33 van de Mijnbouwwet, doet niet ter zake, nu die normen geen onderdeel uitmaken van het uitputtende wettelijke kader met betrekking tot opsporingsvergunningen. Ditzelfde geldt voor het door Milieudefensie genoemde Besluit milieueffectrapportage, nu besluiten over opsporingsvergunningen daarin niet zijn aangewezen als besluiten waarvoor een zogenoemde mer-plicht of mer-beoordelingsplicht geldt. Voor zover Milieudefensie betoogt dat voor besluiten over opsporingsvergunningen een mer-beoordelingsplicht zou moeten gelden, omdat die besluiten een toestemming in zouden houden voor de met een opsporing gepaard gaande milieugevolgen, kan zij hierin niet worden gevolgd. De toelaatbaarheid van de met een opsporing gepaard gaande milieugevolgen is onderwerp van andere besluiten en regels op grond van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening. De toepassing door de rechtbank van het relativiteitsvereiste in zaak 201700352/1/A1 laat de mogelijkheden voor Milieudefensie om zich te mengen in bestuursrechtelijke procedures over die andere besluiten en regels onverlet. Gelet hierop bestaat ook geen grond om die toepassing in strijd met het Verdrag van Aarhus te achten.
Ook het betoog van Milieudefensie dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan toepassing van het relativiteitsvereiste kan niet slagen. Anders dan Milieudefensie in zoverre stelt, kon zij aan de uitlatingen van de minister in onder meer de brief aan de Tweede Kamer van 10 juli 2015 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de minister in strijd met de regeling in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet, zoals die gold ten tijde van het door Milieudefensie bij de rechtbank bestreden besluit, het belang van de bescherming van het milieu zou (kunnen) betrekken bij besluiten over opsporingsvergunningen voor schaliegas en derhalve evenmin dat haar in een bestuursrechtelijke procedure over een dergelijk besluit niet het relativiteitsvereiste zou worden tegengeworpen.
Het betoog van Milieudefensie faalt. Dit betekent dat de Afdeling, net als de rechtbank, niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de door Milieudefensie met betrekking tot de Mijnbouwwet aangevoerde gronden.
9. Het betoog van Milieudefensie in zaak 201700352/1/A faalt eveneens, reeds omdat Milieudefensie zich, gelet op het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, niet met succes kan beroepen op hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet en de uitwerking daarvan in paragraaf 1.3 van de Mijnbouwregeling, zoals deze golden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit.
10. Voor zover Milieudefensie nog heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juli 2015 in zaak 201700352/1/A1 een wijziging inhoudt van het besluit van 7 oktober 2014 in zaak 201700353/1/A1, waarop artikel 6:19, eerste lid, van de Awb van toepassing is, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft een beroep mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Niet valt in te zien dat Milieudefensie er belang bij had dat haar beroep in zaak 201700353/1/A1 mede betrekking had op het besluit van 10 juli 2015 in zaak 201700352/1/A1, dat immers strekte tot beëindiging van de verlenging van de opsporingsvergunning van Cuadrilla Brabant. Reeds gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het beroep van Milieudefensie in zaak 201700353/1/A1 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege mede van toepassing was op het besluit van 10 juli 2015 in zaak 201700352/1/A1.
Het betoog van Milieudefensie faalt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep Cuadrilla Brabant
11. Cuadrilla Brabant heeft in zaak 2010700352/1/A1 incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van Milieudefensie of het hoger beroep van de minister in die zaak gegrond is. Nu die hoger beroepen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond zullen worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van Cuadrilla Brabant vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan komt de Afdeling derhalve niet toe.
Slotoverwegingen
12. De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraken van de rechtbank dienen te worden bevestigd.
13. De minister dient opnieuw te beslissen op de bezwaren van Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg tegen de besluiten van 10 juli 2015 tot afwijzing van hun aanvragen om verlenging van de opsporingsvergunningen van 13 oktober 2009 en 14 juni 2010. Bij het nemen van de nieuwe besluiten op bezwaar moet het op dat moment geldende recht worden toegepast, derhalve de Mijnbouwwet zoals die sinds 1 januari 2017 luidt. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
14. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg in verband met de hoger beroepen van de minister in zaak 201700352/1/A1 en zaak 201700356/1/A1 gemaakte proceskosten. Bij de vaststelling van het aan Cuadrilla Brabant en Cuadrilla Hardenberg te vergoeden bedrag zijn beide zaken beschouwd als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraken van de rechtbank;
II. bepaalt dat tegen de nieuwe besluiten op de bezwaren van Cuadrilla Brabant B.V. en Cuadrilla Hardenberg B.V. tegen de besluiten van 10 juli 2015 tot afwijzing van hun aanvragen om verlenging van de opsporingsvergunningen van 13 oktober 2009 en 14 juni 2010 slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
III. veroordeelt de minister van Economische Zaken en Klimaat tot vergoeding van bij Cuadrilla Brabant B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep van de minister in zaak 201700352/1/A1 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,93 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan € 501,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 182,93 kosten van een deskundige betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
IV. veroordeelt de minister van Economische Zaken en Klimaat tot vergoeding van bij Cuadrilla Hardenberg B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep van de minister in zaak 201700356/1/A1 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,93 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan € 501,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 182,93 kosten van een deskundige betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
V. bepaalt dat van de minister van Economische Zaken en Klimaat voor de behandeling van zijn hoger beroepen in zaak 201700352/1/A1 en zaak 201700356/1/A1 een griffierecht van in totaal € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
462.