Raad van State, 17-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1155, 201810179/1/A1
Raad van State, 17-04-2019, ECLI:NL:RVS:2019:1155, 201810179/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 april 2019
- Datum publicatie
- 17 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:1155
- Zaaknummer
- 201810179/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 150.000,00 ineens gelast om vóór 2 december 2018 de nieuw gebouwde bedrijfswoning op het adres [locatie 1] te Ommel te verwijderen en verwijderd te houden.
Uitspraak
201810179/1/A1.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Ommel, gemeente Asten,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 november 2018 in zaak nrs. 18/2333 en 18/2739 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2018 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 150.000,00 ineens gelast om vóór 2 december 2018 de nieuw gebouwde bedrijfswoning op het adres [locatie 1] te Ommel te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 november 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2018 vernietigd, het besluit van 19 juni 2018 herroepen voor wat de geboden begunstigingstermijn betreft en bepaald dat de begunstigingstermijn wordt geboden tot 1 juni 2019, en het besluit van 19 juni 2018 voor het overige gehandhaafd. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 201809026/1/A1, ECLI:NL:RVS:2019:1156, ter zitting behandeld op 5 april 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. de Wit, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 23 september 2008 heeft het college aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een nieuwe bedrijfswoning op het perceel [locatie 2]. Op dat moment was al een bedrijfswoning op het perceel aanwezig. Aan de nieuwe woning is huisnummer [..] toegekend. Door de bouw van de nieuwe woning bevinden zich thans twee bedrijfswoningen op het perceel.
Bij besluit van 4 oktober 2017 heeft het college met toepassing van artikel 5.19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) de op 23 september 2008 verleende bouwvergunning voor de nieuwe bedrijfswoning ingetrokken vanwege een onjuiste opgave omtrent de sloop van de oude woning. Volgens het college is door de intrekking van de vergunning van 23 september 2008 de nieuwe bedrijfswoning zonder omgevingsvergunning aanwezig op het perceel. Daarom heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo besloten handhavend op te treden en een last onder dwangsom op te leggen.
Beoordeling
2. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van de bouwvergunning onrechtmatig is. De rechtmatigheid van de intrekking van de op 23 september 2008 verleende bouwvergunning en de daartegen door [appellant] aangevoerde gronden kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. In deze hogerberoepsprocedure staat de rechtmatigheid van het bij besluit van 30 oktober 2018 in stand gelaten handhavingsbesluit van 19 juni 2018, ter beoordeling. Tegen het besluit tot intrekking van de bouwvergunning heeft [appellant] rechtsmiddelen kunnen aanwenden, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat bij uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201809026/1/A, ECLI:NL:RVS:2019:1156, het hoger beroep van [appellant] met betrekking tot het besluit tot intrekking van de bouwvergunning, ongegrond is verklaard.
3. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college er ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 juni 2018 terecht van uit is gegaan dat de nieuwe bedrijfswoning zonder daartoe vereiste omgevingsvergunning op het perceel aanwezig was, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van concreet zicht op legalisering. Hij voert daartoe aan dat hij beroep heeft ingesteld tegen het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016", omdat de nieuwe bedrijfswoning daarin positief bestemd had moeten worden. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat concreet zicht op legalisering bestaat omdat hij voornemens is de oude bedrijfswoning om te zetten naar een bedrijfsgebouw ten behoeve van de op het perceel aanwezige paardenhouderij. Hij heeft onlangs op 11 maart 2019 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van de nieuwe bedrijfswoning en de omzetting van de oude bedrijfswoning naar bedrijfsgebouw, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 oktober 2018 geen sprake was van concreet zicht op legalisering van de tweede bedrijfswoning, nu het college niet bereid was af te wijken van de in het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2016" opgenomen planregel dat maximaal één bedrijfswoning op het perceel is toegestaan. Dat de Afdeling nog uitspraak moet doen op het ingestelde beroep van onder andere [appellant] tegen dit bestemmingsplan maakt dit niet anders. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71), is om concreet zicht op legalisering in verband met een nieuw bestemmingsplan te kunnen aannemen, ten minste vereist dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de bouw en het gebruik, waarop het besluit tot handhaving ziet, past. Voor concreet zicht op legalisering door middel van een omgevingsvergunning dient ten tijde van de besluitvorming ten minste een begin te zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735). Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] desgevraagd erkend dat aan die voorwaarden voor concreet zicht op legalisering ten tijde van de besluitvorming niet werd voldaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat handhaving niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden had behoren te worden afgezien. In dit verband stelt [appellant] dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat door het college het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat het college lange tijd heeft stilgezeten en vergunningen heeft verleend voor het bouwen van een bijgebouw en het veranderen van de inrichting waarbij op de tekeningen beide bedrijfswoningen stonden. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de (financiële) consequenties van de last onder dwangsom. Tot slot acht hij niet uitgesloten dat de toekomstige plannen met betrekking tot de A67 en de N279 ertoe zullen leiden dat hij ook de oude bedrijfswoning moet slopen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3045), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat concrete toezeggingen zijn gedaan dat niet handhavend tegen de tweede bedrijfswoning zou worden opgetreden. De omstandigheid dat voor een bijgebouw bij de woning een omgevingsvergunning is verleend, levert niet een dergelijke toezegging op. Voorts geeft de omstandigheid dat beide bedrijfswoningen al langere tijd aanwezig zijn geen aanleiding voor het oordeel dat het college het recht heeft verwerkt om daartegen handhavend op te treden. Het college heeft bovendien al vóór vergunningverlening en ook daarna aan [appellant] duidelijk gemaakt dat een tweede woning niet was toegestaan.
5.2. Dat [appellant] door de handhaving (financieel) nadeel heeft, is een gevolg van het risico dat hij nam om een tweede bedrijfswoning op het perceel te bouwen zonder over te gaan tot verwijdering van de oude woning. Dit is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Dat geldt evenzeer voor de stelling van [appellant] dat hij mogelijk gevolgen zal ondervinden van de plannen voor de A67 en N279, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze plannen ten tijde van het besluit op bezwaar van 30 oktober 2018 zodanig concreet waren dat hij daarvan gevolgen zou gaan ondervinden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
Het betoog faalt.
6. [appellant] heeft ter zitting betoogd dat de door rechtbank geboden begunstigingstermijn tot 1 juni 2019 te kort is om te kunnen voldoen aan de last. Hij voert daartoe aan dat de bewoners van de bedrijfswoning een langere termijn moet worden gegund om te zoeken naar alternatieve woonruimte.
6.1. Een begunstigingstermijn dient ertoe de overtreder in de gelegenheid te stellen om een einde te maken aan de overtreding. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in dit geval een langere begunstigingstermijn geboden was. De termijn tot 1 juni 2019, in totaal dus bijna een jaar, geeft de bewoners van de bedrijfswoning voldoende gelegenheid om andere woonruimte te zoeken en [appellant] de tijd om de woning te slopen. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de geboden begunstigingstermijn te kort is om de overtreding te beëindigen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
457-908.