Home

Raad van State, 30-09-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3291, 201803222/1/V1 en 201900384/1/V1

Raad van State, 30-09-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3291, 201803222/1/V1 en 201900384/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 september 2019
Datum publicatie
2 oktober 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:3281
Zaaknummer
201803222/1/V1 en 201900384/1/V1

Inhoudsindicatie

Op 12 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling de feitelijke toegang tot de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel, gemeente Westerwolde (hierna: de VBL), geweigerd.

Uitspraak

201803222/1/V1 en 201900384/1/V1.Datum uitspraak: 30 september 2019

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1. de vreemdeling],

2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellanten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaken nrs. 16/29130 en 17/14755, en van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 december 2018 in zaak nr. 18/3885 in de gedingen tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

201803222 1/V1

Op 12 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling de feitelijke toegang tot de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel, gemeente Westerwolde (hierna: de VBL), geweigerd.

Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij nadere stukken ingediend.

201900384 1/V1

Bij brief van 22 januari 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw onderdak in de VBL aangeboden en hem in reactie op zijn verzoek hem een maatwerkvoorziening in de vorm van beschermd wonen te verstrekken, verwezen naar de gemeente Amsterdam.

Bij besluit van 11 mei 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.

Overwegingen

In zaak nr. 201900384/1/V1 (het besluit van 11 mei 2018)

Inleiding

1. De meerderjarige vreemdeling verblijft niet rechtmatig in Nederland en heeft lichamelijke en psychische problemen. Niet in geschil is dat de staatssecretaris de vreemdeling onderdak in de VBL heeft aangeboden en hem erop heeft gewezen dat hij daar gebruik kan maken van - medische - voorzieningen, maar dat hij dit heeft geweigerd. Deze uitspraak gaat over de vraag of medische problemen ertoe kunnen leiden dat de staatssecretaris ingevolge de artikelen 3 en 8 van het EVRM niet met dat aanbod kan volstaan.

Grieven van de staatssecretaris

2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de artikelen 3 en 8 van het EVRM hem verplichten te onderzoeken of de VBL, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, adequate opvang is die hem voldoende ondersteuning biedt om zijn fysieke en psychische integriteit te waarborgen. De staatssecretaris betoogt dat uit de beslissing van het EHRM van 5 juli 2016, Hunde tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0705DEC001793116, § 54 en 59 (hierna: de beslissing Hunde) volgt dat het EVRM hem niet verplicht meer te bieden dan opvang in de VBL. Hij acht zich niet gehouden tot het bieden of faciliteren van maatschappelijke zorg die vergelijkbaar is met plaatsing in een beschermde woonomgeving. Beschermd wonen is gericht op het scheppen van bestaansvoorwaarden binnen de Nederlandse samenleving, terwijl op de vreemdeling juist een vertrekplicht rust. Verder is het afwenden van een medische noodsituatie niet aan de orde. Als de vreemdeling meent dat plaatsing medisch noodzakelijk is, moet hij zich rechtstreeks tot een medische behandelaar wenden zoals de huisarts bij de VBL. Stelt die huisarts vast dat de vreemdeling medisch noodzakelijke zorg nodig heeft, dan zal hij die zorg verlenen of hem verwijzen naar een instelling waar die zorg wel kan worden verleend. Ook kan de vreemdeling zich wenden tot iedere arts in Nederland. Het inschakelen van een medisch deskundige is dan ook niet zijn taak, aldus de staatssecretaris.

Toetsingskader

3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415, het kader uiteengezet voor de opvang van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende meerderjarige vreemdeling. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris kan volstaan met het aanbod van verblijf in de VBL en daarbij de voorwaarde mag stellen dat een vreemdeling zich vooraf bereid verklaart mee te werken aan zijn vertrek uit Nederland. De staatssecretaris mag in bijzondere omstandigheden die voorwaarde niet van tevoren stellen, bijvoorbeeld als blijkt dat een vreemdeling vanwege zijn psychische gesteldheid, in elk geval voorlopig, niet in staat kan worden geacht de gevolgen van zijn handelen en nalaten te overzien. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat de staatssecretaris terecht ervan uitgaat dat alle zorg die medisch noodzakelijk is in de VBL voorhanden is. De Afdeling heeft hierbij gewezen op artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 122a van de Zorgverzekeringswet. Tot slot heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat het voorgaande niet afdoet aan de op die vreemdeling rustende plicht om Nederland uit eigen beweging te verlaten.

Toepassing op deze zaak

3.1.

Uit de beslissing Hunde, § 5 en 59, volgt dat artikel 3 van het EVRM de overheid niet verplicht tot het bieden van meer voorzieningen aan afgewezen asielzoekers dan de VBL en de zogeheten gemeentelijke Bed-, Bad- en Broodvoorzieningen; zie ook de beslissing van het EHRM van 15 februari 2018, Said Good tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2018:0123DEC005061312, § 22. Met deze ondersteuning kan niet worden gezegd dat de Nederlandse autoriteiten tekort zijn geschoten in hun verplichtingen onder artikel 3 van het EVRM door inactief of onverschillig te blijven, aldus het EHRM. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd leidt ook in het licht van artikel 8 van het EVRM niet tot een andere uitkomst. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat de vreemdeling bij de huisarts bij de VBL medisch noodzakelijke zorg kan krijgen en kan worden doorverwezen naar een andere zorgaanbieder als een specifieke behandeling niet binnen de VBL kan worden aangeboden. Anders dan de vreemdeling stelt, weegt de huisarts bij de VBL de uitstelbaarheid van zorg juist mee om de medische noodzaak te beoordelen. Dit houdt immers verband met de verwachte verblijfsduur, die een zorgaanbieder ingevolge artikel 122a, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet bij die beoordeling moet betrekken.

3.2.

De staatssecretaris is dan ook niet inactief of onverschillig gebleven door bij het aanbod van verblijf in de VBL te blijven en de vreemdeling te hebben gewezen op de huisarts daar, en hij heeft dat deugdelijk gemotiveerd. Voor zover de door een vreemdeling gevraagde zorg niet noodzakelijk maar alleen wenselijk is, kan vanuit de artikelen 3 of 8 van het EVRM voor de staatssecretaris geen verplichting worden aangenomen om die zorg op enigerlei wijze te faciliteren.

De grief slaagt.

4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar.

4.1.

De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 11 mei 2018, wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd en wat hiervoor is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog ongegrond omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.

In zaak nr. 201803222/1/V1 (het besluit van 10 oktober 2017)

6. In drie grieven die zich lenen voor gezamenlijk bespreking, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij om adequate hulp heeft gevraagd die de VBL niet biedt. Ook stelt hij dat de vrijheidsbeperkende maatregel die hem dan wordt opgelegd hem de toegang tot een zorgaanbieder ontzegt. Lopende behandelingen moeten zorgvuldig aan nieuwe behandelaars worden overgedragen voordat hij naar de VBL afreist, aldus de vreemdeling.

6.1.

Uit 3.2. volgt dat de staatssecretaris niet ten onrechte op het verzoek van de vreemdeling om hem opvang te verlenen heeft gereageerd met het aanbod van onderdak in de VBL. Anders dan de vreemdeling stelt, staat de vrijheidsbeperkende maatregel die hem dan wordt opgelegd de toegang tot een zorgaanbieder niet in de weg. Uit paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat hij na doorverwijzing ook buiten de gemeentegrens van Westerwolde naar een zorgaanbieder zou kunnen. Tot slot heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat hij of zijn huidige zorgaanbieder niet met de huisarts in de VBL over de overdracht kan overleggen voordat hij naar Ter Apel afreist.

De grieven falen.

7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

8. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 december 2018 in zaak nr. 18/3885;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2018 in zaken nrs. 16/29130 en 17/14755.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Loonvoorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2019

284-862.