Raad van State, 30-10-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3634, 201900916/1/A1
Raad van State, 30-10-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3634, 201900916/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2019
- Datum publicatie
- 30 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:3634
- Zaaknummer
- 201900916/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het college aan Middenmeer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van hotel Het Park op het perceel Stationsstraat 2B in Bergen (hierna: het perceel).
Uitspraak
201900916/1/A1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen (Noord-Holland),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2018 in zaak nrs. 17/3974 en 17/4002 in het geding tussen:
1. Stichting Mr. Frits Zeiler; en
2. [appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (Noord-Holland).
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2017 heeft het college aan Middenmeer B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de nieuwbouw van hotel Het Park op het perceel Stationsstraat 2B in Bergen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college en Middenmeer B.V. hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2019, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. I.A.A. van Hooff, zijn verschenen. Verder is ter zitting Middenmeer B.V., vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, in gezelschap van [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De bij besluit van 20 juli 2017 in stand gehouden omgevingsvergunning voorziet in de nieuwbouw van een op het perceel aanwezig hotel. Dit hotel bestaat uit het in 1910 gerealiseerde "Pension Erica" (hierna: het pension) en diverse naderhand daaraan gebouwde gebouwen. In de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften is onder meer opgenomen dat het pension uiterlijk in exact dezelfde vorm, maatvoering, materiaalgebruik, detaillering en kleur dient te worden teruggebouwd. Omdat het bouwplan voor wat betreft de bouwhoogte, de maximale breedte van de dakkapellen en de bouwhoogte van de dakkapellen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Parkhotel te Bergen" (hierna: het bestemmingsplan) is de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Bergen. Hij is het niet eens met de sloop en herbouw van het pension en vindt dat het oorspronkelijk pension moet worden behouden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [appellant] als belanghebbende kan worden aangemerkt. Zij heeft voorts overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom het de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan heeft verleend en dat de vermelding in de toelichting van het bestemmingsplan dat het pension zal worden behouden niet bindend is en om die reden geen grond is voor weigering van de omgevingsvergunning. Volgens de rechtbank is ook niet gebleken dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat geen omgevingsvergunning zou worden verleend voor het geheel vernieuwen van het hotel of dat uitsluitend een omgevingsvergunning zou worden verleend voor het renoveren van het hotel met behoud van het oorspronkelijke pension.
Belanghebbendheid
2. Middenmeer heeft zich in haar schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellant] niet als belanghebbende bij de omgevingsvergunning kan worden aangemerkt. Volgens haar ondervindt [appellant] geen gevolgen van enige betekenis van het bouwplan, omdat het woonhuis en tuinhuis van [appellant] volledig verscholen zijn achter aanwezige hoge bebouwing en er geen zicht vanaf het perceel van [appellant] op de projectlocatie is.
2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.2. Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) dient het criterium "gevolgen van enige betekenis" als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
2.3. [appellant] heeft ter zitting van de Afdeling gesteld dat hij vanuit het op zijn perceel aanwezige tuinhuis zicht heeft op het pension. De Afdeling volgt hem daarin, maar dat leidt niet zonder meer tot de conclusie dat [appellant] gevolgen van enige betekenis ondervindt van het project. Uit de ter zitting geschetste situatie blijkt dat het tuinhuis is gericht op de tuin en de woning van [appellant] en dat er alleen zicht is op het pension vanuit een dakkapel aan de achterkant van het tuinhuis en wel via een smalle corridor tussen de panden waar de plaatselijke Rabobank en Albert Heijn zijn gevestigd. Gelet hierop is het zicht op het pension dat zich aan de overzijde van de weg bevindt dermate beperkt dat een persoonlijk belang van [appellant] bij de verlening van de omgevingsvergunning ontbreekt. Omdat het perceel van [appellant] is gelegen aan het einde van een doodlopende weg die niet direct is verbonden met de wegen waaraan het pension ligt, zal er ter plaatse van de woning van [appellant] geen sprake zijn van de toename van verkeer als gevolg van het bouwplan. Ook overigens is niet gebleken van ruimtelijke gevolgen die leiden tot de conclusie dat [appellant] als belanghebbende kan worden aangemerkt. Dat betekent dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college [appellant] ten onrechte als belanghebbende heeft aangemerkt.
2.4. Omdat [appellant] geen belanghebbende is en hij niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar, komt de Afdeling aan een bespreking van hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, niet toe.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 20 juli 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2018 in zaak nrs. 17/3974 en 17/4002, voor zover daarin het beroep van [appellant] ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank door [appellant] ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH van 20 juli 2017, kenmerk 17uit02683;
V. verklaart het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 427,00 (zegge: vierhonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019
724.