Home

Raad van State, 06-11-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759, 201806469/1/R2

Raad van State, 06-11-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3759, 201806469/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 november 2019
Datum publicatie
6 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:3759
Zaaknummer
201806469/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de raad van de gemeente Bunnik het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe" vastgesteld.In de bestaande situatie staan in het plangebied twee kantoorgebouwen van 3 en 4 bouwlagen - Rhijnhaeghe I en II - aan de John F. Kennedylaan 99-101 in Bunnik. Vanwege een teruglopende bezettingsgraad en leegstand wil initiatiefnemer Sustay ter plaatse een woongebied met grondgebonden woningen en appartementen realiseren. De bestaande kantoorgebouwen zullen worden gesloopt. Het plan maakt maximaal 91 woningen mogelijk, bestaande uit 2 appartementencomplexen van 4 en 5 bouwlagen met daarin maximaal 75 appartementen, en met een half ondergrondse parkeergarage. Daarnaast voorziet het plan in 16 grondgebonden woningen. Van de 91 woningen zullen minstens 27 woningen sociale huurwoningen zijn. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied. Zij vrezen voor een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Uitspraak

201806469/1/R2.

Datum uitspraak: 6 november 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Bunnik,

2.    [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Bunnik,

en

de raad van de gemeente Bunnik,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Rhijnhaeghe" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad, [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2019, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L. Brouwers, rechtsbijstandverlener te Leusden, [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. L.W. Tellegen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door ir. I. Houtsma en ing. F.H.M. Odijk, bijgestaan door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Enschede, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting Sustay Residential Central II B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden] als partij gehoord.

Overwegingen

    Bestuurlijke lus

1.    Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.    In de bestaande situatie staan in het plangebied twee kantoorgebouwen van 3 en 4 bouwlagen - Rhijnhaeghe I en II - aan de John F. Kennedylaan 99-101 in Bunnik. Vanwege een teruglopende bezettingsgraad en leegstand wil initiatiefnemer Sustay ter plaatse een woongebied met grondgebonden woningen en appartementen realiseren. De bestaande kantoorgebouwen zullen worden gesloopt. Het plan maakt maximaal 91 woningen mogelijk, bestaande uit 2 appartementencomplexen van 4 en 5 bouwlagen met daarin maximaal 75 appartementen, en met een half ondergrondse parkeergarage. Daarnaast voorziet het plan in 16 grondgebonden woningen. Van de 91 woningen zullen minstens 27 woningen sociale huurwoningen zijn.

    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen wonen in de omgeving van het plangebied. Zij vrezen voor een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontvankelijkheid

4.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] hebben geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

    Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich bij [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D] niet voor. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C] en [appellant sub 2D], is daarom niet-ontvankelijk.

5.    [appellant sub 2E] woont op een afstand van ongeveer 260 meter van het plangebied. Niet is gebleken dat hij vanaf zijn woning zicht op het plangebied heeft. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts heeft [appellant sub 2E] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

    De conclusie is dat [appellant sub 2E] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2E], is niet-ontvankelijk.

6.    De raad heeft aangevoerd dat [appellant sub 2F] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij geen zicht heeft op het plangebied. Hij woont op een afstand van ongeveer 95 meter van het plangebied. Ter zitting heeft [appellant sub 2F] toegelicht last te zullen ondervinden van de verhoogde parkeerdruk ten gevolge van de voorziene ontwikkelingen. Daargelaten of daarvan inderdaad sprake zal zijn, betreft dit een ruimtelijk effect van het plan dat gelet op de genoemde afstand van 95 meter zou kunnen optreden en [appellant sub 2F] in zijn belang zou raken. Daarnaast is ter zitting vast komen te staan dat [appellant sub 2F] tevens eigenaar is van de woning aan de [locatie 3] in Bunnik, die tegenover het plangebied ligt en van waaruit uitzicht bestaat op het plangebied. Daarmee heeft [appellant sub 2F] feiten of omstandigheden aangevoerd, waardoor de Afdeling van oordeel is dat een objectief en persoonlijk belang van [appellant sub 2F] rechtstreeks door het besluit wordt geraakt.

    De conclusie is dat [appellant sub 2F] belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 2F], is dan ook ontvankelijk.

Alternatief plan

7.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het alternatieve plan van de wijkvereniging niet in beschouwing heeft genomen. Dat plan is volgens hen financieel haalbaar, komt grotendeels aan de bezwaren vanuit de omgeving tegemoet, is in overeenstemming met de Strategische agenda en voorziet in voldoende woningen om aan de woningbehoefte te kunnen voldoen. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen toegelicht dat dit alternatief uitgaat van de zogenoemde 'footprint' van het bestaande gebouw voor nieuwbouw en bestaat uit een analyse van de mogelijkheden op basis van financiële uitgangspunten en bekend was bij de raad ten tijde van de vaststelling van het plan.

7.1.    De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Ter zitting heeft de raad uitgelegd dat het door de wijkvereniging voorgestelde alternatief in de besluitvorming is betrokken, maar dat dit alternatief financieel niet haalbaar bleek te zijn. Het gebruik van de 'footprint' van het bestaande gebouw voor nieuwbouw is geen optie, omdat daarmee onvoldoende mogelijkheden aanwezig zijn voor het kunnen realiseren van een gevarieerd aanbod aan woningen in het plangebied, waaronder sociale huurwoningen.

    Gezien het voorgaande volgt de Afdeling [appellant sub 2] en anderen niet in hun betoog dat de raad het alternatief van de wijkvereniging niet in de besluitvorming over de vaststelling van het plan heeft betrokken. Gelet op de daaraan ten grondslag liggende motivering heeft de raad in redelijkheid het alternatief van de wijkvereniging kunnen afwijzen. Dit betoog slaagt niet.

Behoefte

8.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat er geen noodzaak is om nu al te voorzien in 91 woningen in het plan, omdat uit de Woonvisie blijkt dat er 1.390 woningen moeten worden gebouwd in de periode tot 2030. Er bestaat al een zachte plancapaciteit van 350 tot 400 woningen op diverse inbreidlocaties en verder wijzen zij erop dat na 2020 ongeveer 1.000 woningen in Odijk-West zullen worden gebouwd. Dit betekent dat voor de resterende 390 woningen in de gemeente Bunnik maar 27 woningen per jaar op inbreidlocaties hoeven te worden gerealiseerd. Volgens de cijfers in het plan wordt uitgegaan van 275 woningen op inbreidlocaties en dan zouden maar 23 woningen per jaar hoeven te worden gebouwd op inbreidlocaties, aldus [appellant sub 2] en anderen.

8.1.    In paragraaf 3.1 van de plantoelichting is vermeld dat de gemeente Bunnik in het kader van de nieuwe woonvisie "Visie op wonen Bunnik 2017 - 2021" (hierna: Visie op wonen), vastgesteld door de raad op 23 oktober 2017, het woningbouwprogramma heeft opgesteld voor de periode 2015-2030. In paragraaf 9.1 van de Visie op wonen staat dat de kwantitatieve woningbehoefte voor de gemeente Bunnik in deze periode is geraamd op ongeveer 1.390 woningen. In figuur 3.3 van de plantoelichting wordt het woningbouwprogramma 2015-2030 voor de gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven weergegeven. Daaruit blijkt dat tussen 2015 en 2017 in totaal 149 woningen zijn gerealiseerd. De harde plancapaciteit bedraagt 14 woningen. De zachte plancapaciteit, ten behoeve waarvan een ontwerpplan ter inzage ligt, bedraagt 261 woningen en de zachte plancapaciteit, ten behoeve waarvan nog geen uitgewerkt plan beschikbaar is, bedraagt 461 woningen. De totale harde en zachte plancapaciteit tot 2030 komt daarmee neer op 885 woningen voor de gemeente Bunnik.

8.2.    Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, overweegt de Afdeling dat in de beschrijving van de behoefte tot uitdrukking moet komen dat deze behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij ook de planologische capaciteit een factor van belang kan zijn. Bij de beoordeling van het bestaande aanbod hoeft geen rekening te worden gehouden met voornemens voor stedelijke ontwikkeling die ten tijde van de vaststelling van het plan onvoldoende concreet waren, of met gegevens die niet als voldoende vaststaand kunnen worden aangemerkt.

    Met dit laatste wordt de zogenoemde zachte plancapaciteit bedoeld. De Afdeling stelt vast dat na de vaststelling van het plan de harde plancapaciteit en de reeds gerealiseerde woningen ruim onder de woningbehoefte van 1.390 woningen voor de gemeente Bunnik blijven. De raad heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er behoefte is aan de in het plan voorziene woningen. Wat betreft de 1.000 nog te bouwen woningen in Odijk, overweegt de Afdeling dat dit een zachte plancapaciteit betreft, waarmee bij de beoordeling van de behoefte aan dit plan geen rekening hoeft te worden gehouden. Het betoog slaagt niet.   

Toegestaan bouwvolume

9.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de raad in strijd met de beleidsregels in de Strategische Agenda Bunnik "Bunnikse kwaliteit in een groene, gezonde en slimme regio" (hierna: de Strategische agenda), vastgesteld door het college op 31 mei 2016, en de "Visie op wonen Bunnik 2017-2021" (hierna: Visie op wonen), vastgesteld op 25 januari 2018, handelt, door in het plan een ontwikkeling mogelijk te maken die niet past bij de Bunnikse maat en schaal. Volgens hen dient de raad uit te gaan van de gemiddelde huidige bouw in Bunnik, uitgedrukt in het aantal woningen per hectare, de maximale bouwhoogte en het percentage openbaar groen.

9.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de Strategische agenda geen kwantitatieve uitspraken doet over bebouwingsdichtheid, hoogte en bouwmassa. De uitgangspunten van dit beleidsstuk zijn vastgesteld op hoofdlijnen. De Strategische agenda is ook niet vastgesteld als beleidsregel, maar als referentiekader voor het opstellen van een uitvoeringsagenda en de uitwerking daarvan in thematische beleidsstukken. Volgens de raad wordt hierin niet dwingend voorgeschreven wat al dan niet mogelijk is bij het voorzien in ruimtelijke ontwikkelingen. Dat de keuzes op het gebied van ruimtelijke ordening volgens de Strategische agenda moeten passen bij het dorpse karakter, betekent volgens de raad niet dat iedere vorm van gestapelde bouw is uitgesloten. De raad stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met de Strategische agenda en de Visie op wonen. De voorziene ontwikkeling is volgens de raad aan de hand van de randvoorwaarden, die zijn bezien in het kader van de Strategische agenda, nadrukkelijk getoetst en gemotiveerd.

9.2.    In de Visie op wonen Bunnik 2017-2018, vastgesteld door de raad op 25 januari 2018, is in paragraaf 8.1.2 onder "ambitie" uiteengezet dat een sfeer en schaal, passend bij Bunnik, op vele manieren zijn te bereiken en dat het daarbij gaat om de juiste verhouding tussen bebouwing enerzijds en openheid en groen anderzijds. Dit kan met verschillende woningtypen en woningdichtheden. Zo kunnen volgens de Visie op wonen op hetzelfde perceel met behoud van dezelfde oppervlakte aan openbare buitenruimte méér woningen gebouwd worden als gekozen wordt voor gestapelde bouw in plaats van grondgebonden, vrijstaande woningen. Waar ruimte is en accenten gewenst zijn, is het op grond van de Visie op wonen mogelijk om beperkt te voorzien in gestapeld bouwen, passend bij de Bunnikse maat en schaal. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting wordt de voorziene ontwikkeling getoetst aan de Strategische agenda. Daarin wordt gesteld dat de gemeente een bijdrage wil leveren aan de groei van de regio, maar wel passend bij het dorpse karakter. Het gemeentebestuur wil geen grootschalige uitbreiding in korte tijd gaan realiseren, maar zet in op gefaseerde bouw over een langere periode. Nieuwbouw- en verbouwplannen moeten een meerwaarde opleveren voor de ruimtelijke kwaliteit in de dorpskernen door bijvoorbeeld een open en groene uitstraling. Hierbij houdt de gemeente rekening met het (behouden van het) kleinschalige, dorpse karakter, waarbij verdichting van de openbare ruimte de voorkeur geniet boven hoogbouw. In de plantoelichting is vermeld dat de beoogde ontwikkeling passend is binnen de schaal van Bunnik en dat het plan aansluit op de Strategische agenda.

9.3.    De Afdeling constateert dat beide beleidsdocumenten de mogelijkheid van gestapelde bouw met accenten - op beperkte schaal - niet uitsluiten in Bunnik. Beide beleidsdocumenten gelden als referentiekader voor ruimtelijke besluitvorming, maar bevatten geen concrete criteria. Dat [appellant sub 2] en anderen stellen dat de raad voor de beantwoording van de vraag of de in het plan voorziene ontwikkeling passend is binnen de schaal van Bunnik, had moeten uitgaan van andere criteria, is in het kader van dit betoog daarom niet relevant. Voorts heeft de raad bij de beoordeling of het plan passend is bij de schaal van Bunnik, in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat slechts een relatief klein deel van bovendien slechts één van de twee voorziene appartementencomplexen een bouwhoogte van maximaal 17 meter heeft. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met de Strategische agenda en de Visie op wonen is vastgesteld. Dit betoog slaagt niet.

10.    [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door in het kader van de herontwikkeling van het voormalige terrein van de Hout- en bouwbond CNV een uitgangspunt van 33 woningen per hectare en een bouw- en goothoogte van 6 respectievelijk 10 meter te nemen, terwijl in dit plan een bouwdichtheid van 80 woningen per hectare en een bouw- en goothoogte van 14 respectievelijk 17 meter wordt gehanteerd.

10.1.    De raad stelt dat CNV-locatie verschilt van het plangebied, omdat de locaties zich in verschillende kernen bevinden. Het plangebied ligt in Bunnik en de CNV-locatie ligt in Odijk. Bunnik heeft een meer stedelijk karakter dan Odijk door de ligging aan de snelweg dichtbij Utrecht en de aanwezigheid van het NS-station in Bunnik. Voorts heeft de raad in aanmerking genomen dat de omvang van het plangebied 1,1 hectare en de omvang van de CNV-locatie 0,6 hectare bedraagt. Voor de CNV-locatie is ervoor gekozen één goot- en bouwhoogte op te nemen. Vanwege de omvang van de locatie Rhijnhaeghe is onderscheid gemaakt in grondgebonden woningen grenzend aan de omringende grondgebonden woningen aan de John F. Kennedylaan en de Hoefijzerlaan. Daarnaast is vanwege de omvang van het plangebied gekozen voor de mogelijkheid van een gebouw met 4 en 5 lagen aan de zijde van de Provincialeweg en de Van Zijldreef, waar de afstanden tot de omliggende bebouwing groter is.

    In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 2] en anderen genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog slaagt niet.

11.    Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen hun betoog over de aanduiding "twee-aaneen" die is toegekend aan het bouwvlak in het oostelijke deel van het plangebied zo uitgelegd dat zij betogen dat er ten onrechte geen maximum aantal "twee-aaneen" woningen is vastgelegd in de planregels en dat dit ertoe kan leiden dat de woningen zo dicht tegen elkaar worden gebouwd dat in feite één bouwmassa ontstaat.

    De raad heeft ter zitting toegelicht dat het maximum aantal woningen voor de drie bouwvlakken voor grondgebonden woningen 16 bedraagt, maar dat bewust de keuze is gemaakt om geen maximum aantal woningen per bouwvlak op te nemen om de ontwikkelaar voldoende flexibiliteit te kunnen geven. Sustay heeft ter zitting verklaard dat ten tijde van de vaststelling van het plan het exacte bouwplan nog niet duidelijk was en dat daarom deze flexibiliteit nodig was. Ook is ter zitting toegelicht dat het oostelijk gelegen bouwvlak fysiek gezien geen ruimte biedt voor het realiseren van meer dan zes twee-onder-een-kapwoningen.

    De Afdeling constateert dat het oostelijk gelegen bouwvlak één groot bouwvlak is en dat daar geen maximum aantal woningen is aangeduid in de verbeelding. Het plan staat er niet aan in de weg dat de garages van de twee-onder-een-kapwoningen tegen elkaar aan worden gebouwd, waardoor geschakelde woningen zouden ontstaan. Hierbij is van belang dat de definitie van 'twee aaneen' in artikel 1.37 van de planregels die bouwvorm niet uitsluit. Ter zitting is door Sustay meegedeeld dat haar bouwplan daarin niet voorziet. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opnemen van één groot gezamenlijk bouwvlak voor de twee-onder-een-kapwoningen het eventueel kunnen ontstaan van een dergelijke situatie is onderkend en dat de raad aldus geschakelde woningen uit ruimtelijk oogpunt ook niet bezwaarlijk acht.

    Gezien de lengte van het oostelijk gelegen bouwvlak van ongeveer 56 meter heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit bouwvlak fysiek geen ruimte biedt voor meer dan 6 twee-onder-een-kapwoningen. In zoverre heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een maximum aantal "twee-aaneen" woningen aan dit bouwvlak. Voorts heeft de raad het mogelijk kunnen ontstaan van één bouwmassa in de vorm geschakelde twee-onder-een-kapwoningen onderkend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat een dergelijke bouw ruimtelijk aanvaardbaar is, nog daargelaten de omstandigheid dat een dergelijk bouwplan volgens de initiatiefnemer niet zal worden gerealiseerd. Het betoog slaagt niet.

12.    Volgens [appellant sub 2] en anderen heeft de raad ten onrechte de mogelijkheden om vergunningvrij te bouwen op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) niet beperkt. Hierdoor bestaat volgens hen de kans dat de percelen zullen worden volgebouwd.

12.1.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:571, heeft overwogen acht de Afdeling het niet aanvaardbaar dat een planregel in zijn algemeenheid, dus zonder acht te slaan op de locatie-specifieke omstandigheden, vergunningvrij bouwen aan banden legt. Daarmee zou de uitdrukkelijk in het Bor gemaakte keuze om vergunningvrij bouwen mogelijk te maken, op onaanvaardbare wijze worden doorkruist. De raad moet deugdelijk motiveren dat een dergelijke planregeling, gelet op de locatie-specifieke omstandigheden, strekt tot een goede ruimtelijke ordening. In dit geval heeft de raad het niet nodig geacht een dergelijke bepaling in het plan op te nemen. [appellant sub 2] en anderen hebben niet nader onderbouwd waarom het in dit geval vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zou zijn om - in weerwil van de regeling in het Bor - vergunningvrij bouwen te beperken. De Afdeling is daarom van oordeel dat de raad terecht de mogelijkheden om vergunningvrij te bouwen op grond van het Bor niet heeft beperkt. Het betoog slaagt niet.

Bouwhoogte

13.    Ten aanzien van de maximale bouwhoogte van 17 meter welke geldt voor het middendeel van het appartementencomplex als voorzien in de zuidwesthoek van het plangebied, betoogt [appellant sub 1] dat de raad ten onrechte het standpunt inneemt dat er in de omgeving meer appartementencomplexen aanwezig zijn met een dergelijke hoogte. Volgens hem blijkt uit de kaart in bijlage 1 van het "Akoestisch onderzoek spoor- en wegverkeerslawaai Bunnik Rhijnhaeghe" van 6 november 2017, opgesteld door RHO adviseurs (hierna: het geluidrapport) dat nergens in de wijk bebouwing met een bouwhoogte van 12 tot 17 meter is mogelijk gemaakt. [appellant sub 1] betoogt voorts dat door de in het plan opgenomen definitie van "peil" ten onrechte de bouwhoogte 2,2 meter hoger kan worden dan door de raad is beoogd.

    Daarnaast betogen [appellant sub 2] en anderen dat in het collegebesluit van 6 september 2016 is overwogen dat het uitgangspunt van maximaal 4,5 respectievelijk 5,5 bouwlagen enkel zal gelden wanneer uit een massastudie zal blijken dat er voldoende kwaliteit gerealiseerd wordt. Een massastudie is volgens hen echter niet uitgevoerd.

13.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat de vier bouwlagen die het plan mogelijk maakt, niet uniek zijn in Bunnik. Op meerdere locaties in Bunnik, waaronder het plangebied, de Vletweide schuin tegenover het plangebied, en de Kerseboomgaard gelegen aan de Provincialeweg op 50 meter van het plangebied, staan gebouwen met vier bouwlagen. De hoogte van 14 meter vloeit volgens de raad ook nadrukkelijk voort uit de keuze voor een (half)ondergrondse parkeergarage onder het gebouw. De keuze voor een accent op de hoek van de Van Zijldreef en de Provincialeweg van het appartementengebouw resulteert alleen ter plaatse van die hoek in een maximale bouwhoogte van 17 meter.

13.2.    Wat betreft de maximale bouwhoogte stelt [appellant sub 1] met juistheid - zoals ook blijkt uit de kaart op bladzijde 41 in bijlage 1 van het geluidrapport - dat er in de directe omgeving van het plangebied geen gebouwen aanwezig zijn met een hoogte van ongeveer 12 tot ongeveer 17 meter. Volgens deze kaart liggen echter ten zuiden van het plangebied aan de Runnenburg diverse gebouwen met een hoogte van 15 respectievelijk 16 meter. Tevens is door [appellant sub 1] niet weersproken dat elders in Bunnik ook meerdere gebouwen met een vergelijkbare bouwhoogte aanwezig zijn. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad in redelijkheid een bouwhoogte van 12 tot 17 meter in een ondergeschikt deel van het plangebied passend heeft kunnen achten op deze locatie. Het betoog faalt.

13.3.    Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder d, en artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Groen" en "Wonen" ook bestemd voor (half)verdiepte parkeervoorzieningen. Voor deze parkeervoorziening geldt ingevolge artikel 2, lid 2.8, aanhef en onder c, dat voor een bouwwerk waarvan een (half)ondergrondse parkeergarage deel uitmaakt op een perceel, het peil niet hoger mag worden dan 2,20 m boven de hoogte van de kruin van de weg ter plaatse van de hoofdtoegang, niet zijnde de autotoegang van de (half)ondergrondse parkeergarage. Daarmee maakt deze planregel het mogelijk dat de maximale bouwhoogte van 14 meter respectievelijk 17 meter die is opgenomen in het plan, met 2,2 meter verhoogd kan worden ten opzichte van het maaiveld. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat niet bedoeld is om de maximale bouwhoogte te kunnen verhogen met 2,2 meter. Sustay heeft ter zitting ook verklaard dat in het ontwerp van de voorziene appartementen ook is uitgegaan van een maximale bouw- en goothoogte van 14 meter respectievelijk 17 meter, zonder verhoging.

    Nu de raad in artikel 2, lid 2.8, aanhef en onder c, niet heeft vastgelegd wat hij heeft beoogd, is deze planregel vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

13.4.    Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] en anderen dat ten onrechte geen massastudie is verricht, overweegt de Afdeling dat als uitgangspunt voor het plan geldt dat een maximale bebouwingshoogte van 12 tot respectievelijk 17 meter wordt toegestaan, mits uit een massastudie blijkt dat er voldoende kwaliteit gerealiseerd wordt. De raad heeft gesteld dat studies naar de bouwmassa zijn uitgevoerd in het voortraject. Op basis van de tekeningen die zijn aangeleverd in 2016 bij het vooroverleg, heeft de gemeente eisen ten aanzien van de bouwmassa opgenomen binnen de in de planregels beschreven kaders, waarbij ten aanzien van de hoogte van de bebouwing zoveel mogelijk is aangesloten op de aangrenzende bebouwing. In dit verband wijst de raad erop dat een maquette van de bouwmassa is gemaakt, die ook is getoond op een informatieavond. Hierbij is volgens de raad gekozen voor een hoger volume aan de Van Zijldreef en de Provinciale weg, omdat aan die kanten geen woningen grenzen aan het plangebied en daar meer ruimte is.

    Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen, volgt uit het voorgaande dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan onderzoek heeft laten doen naar de bouwmassa en de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan. Dat dit niet in een afzonderlijk onderzoeksrapport als bijlage bij het plan is opgenomen, doet daar niet aan af. Dit betoog faalt.

Groen

14.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan niet voldoende waarborgt dat het groen dat verloren gaat door het plan gecompenseerd wordt, omdat de gronden met de bestemming "Groen" ook gebruikt kunnen worden als fiets- en voetpaden, ondergrondse vuilcontainers, toegangswegen en -paden en (half)verdiepte parkeervoorzieningen.

14.1.    De raad wijst erop dat ten opzichte van een eerder bouwplan van Sustay uit 2016 onder andere de afstand van de beoogde woningen ten opzichte van de bestaande wegen is vergroot, zodat de bestaande groenstructuur gehandhaafd blijft. Verder wordt een groot aantal van de benodigde parkeerplaatsen in een ondergrondse parkeergarage gerealiseerd, zodat meer ruimte overblijft voor groenvoorzieningen. Ook merkt de raad op dat de strook grond in het plangebied met de bestemming "Groen" langs de Van Zijldreef in eigendom aan de gemeente zal worden overgedragen, zodat deze ook als groen behouden blijft.

14.2.    De Afdeling stelt vast dat aan een vrij omvangrijk plandeel in het midden van het plangebied de bestemming "Groen" is toegekend. Tevens is de bestemming "Groen" toegekend aan de gronden langs de randen van het plangebied. In artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn gebruikelijke voorzieningen voor de gronden met deze bestemming toegestaan, waaronder plantsoenen, fiets- en voetpaden, toegangswegen en -paden, voorzieningen voor waterberging, speelvoorzieningen en straatmeubilair. Weliswaar laten de planregels meer toe dan enkel groenvoorzieningen, maar de Afdeling ziet geen aanleiding voor de vrees van [appellant sub 2] en anderen dat de gronden met de bestemming "Groen" grotendeels of volledig bestraat zullen worden. Hierbij betrekt de Afdeling dat in de plantoelichting is vermeld dat minimaal 1.000 m² groen in het plangebied moet worden aangelegd en het dat het beeldkwaliteitsplan, dat blijkens de inleiding ervan ook richtlijnen bevat voor de inrichting van de openbare ruimte, waartoe de gronden met de bestemming groen behoren, voorziet in een groene inrichting.

    In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de compensatie in het plangebied voor de in het plan voorziene kap van bomen onvoldoende is gewaarborgd door middel van de bestemming "Groen", die in het plan is toegekend aan diverse plandelen, en hetgeen ter zake is aangegeven in het beeldkwaliteitsplan. Dit betoog slaagt niet.

15.    Volgens [appellant sub 2] en anderen gaat de raad ten onrechte voorbij aan het advies van de welstandcommissie die hun bezwaren over met name de inrichting van het groen in de openbare ruimte in verhouding tot de parkeerplaatsen onderschrijft.

15.1.    De raad is bij de vaststelling van het plan niet gebonden aan een advies van de welstandscommissie. Reeds hierom kan dit betoog niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en faalt dit betoog.

    Overigens heeft de welstandscommissie in haar welstandadvies van 1 december 2017 inderdaad haar zorgen geuit dat het middelste deel van het plangebied dat als parkachtige ruimte wordt ingericht, te veel zal worden beheerst door parkeren, maar de welstandscommissie heeft in haar tweede welstandadvies van 20 december 2017 positief geadviseerd over het beeldkwaliteitsplan, waarvan een verkavelingsplan en een inrichtingsconcept binnenruimte deel uitmaken en waarin ook de ter plaatse van het groen voorziene parkeerplaatsen staan aangegeven.

Parkeren

16.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat de parkeerbehoefte verkeerd berekend is. Volgens hen houdt de raad ten onrechte rekening met de prijsklasse van de woningen en appartementen. In het plan staat volgens hen alleen dat minimaal 27 sociale huurwoningen moeten worden gerealiseerd, maar het plan verzet zich er volgens hen voor de overige woningen niet tegen om woningen in een duurder segment te realiseren. Hierdoor dient volgens [appellant sub 2] en anderen voor de berekening van de parkeerbehoefte een hogere parkeernorm van 1,9 parkeerplaats per woning gehanteerd te worden. Dit resulteert volgens hen in een totale parkeerbehoefte van 173 parkeerplaatsen in plaats van 163 parkeerplaatsen waar de raad van is uitgegaan.

16.1.    Artikel 9, lid 9.2, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "Bij de realisering van nieuwe bebouwing of de uitbreiding van bestaande bebouwing binnen de in het plan opgenomen bestemmingen, dient op eigen terrein te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van de beoogde ontwikkeling, conform de geldende Nota parkeernormen".

    In paragraaf 2.4 van de plantoelichting is uiteengezet dat de parkeerbehoefte is berekend aan de hand van de geldende parkeernota. De geldende parkeernota ten tijde van de vaststelling van het plan is de "Nota parkeernormen, gemeente Bunnik 2008" (hierna: de Parkeernota) van 23 december 2008. De parkeernorm voor de 27 sociale huurwoningen die in het plangebied zullen worden gebouwd bedraagt volgens de Parkeernota 1,3 parkeerplaats per woning. De totale parkeerbehoefte voor deze woningen komt daarmee uit op 35,1 parkeerplaatsen. Voor de 48 appartementen in de vrije sector huur en koop bedraagt de parkeernorm 1,9 parkeerplaats respectievelijk 2,2 parkeerplaats per woning. De totale parkeerbehoefte voor deze woningen komt gemiddeld uit op 97,2 parkeerplaatsen. De parkeernorm voor de 16 rijtjeswoningen en twee-onder-een-kapwoningen bedraagt maximaal 2,2 parkeerplaats per woning. De totale parkeerbehoefte voor die woningen komt uit op 35,2 parkeerplaatsen. Derhalve zijn op basis van de Parkeernota 168 parkeerplaatsen nodig.

    De Afdeling overweegt dat in artikel 7, lid 7.2, onder b, van de planregels is bepaald dat minimaal 27 sociale huurwoningen moeten worden gerealiseerd. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en anderen gesteld dat voor de overige 64 woningen een parkeernorm van 1,7 parkeerplaats per woning zou moeten worden gehanteerd. Indien uitgegaan wordt van 1,7 parkeerplaats per woning, komt de totale parkeerbehoefte uit op 167 in plaats van 168 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet gelet op dit geringe verschil in de berekende aantallen parkeerplaatsen geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de parkeerbehoefte onjuist heeft berekend. Het betoog slaagt niet.

17.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen voorts dat als wordt uitgegaan van ongeveer 168 parkeerplaatsen, dan niet wordt voldaan aan artikel 9, lid 9.2, onder a, van de planregels. De raad rekent volgens hen ten onrechte 24 parkeerplaatsen uit de omgeving toe aan het parkeeraanbod voor het plangebied. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen volgt uit de Parkeernota dat het niet is toegestaan om minder parkeerplaatsen op eigen terrein te realiseren dan het eerder genoemde aantal van 168 parkeerplaatsen om te voorkomen dat parkeerproblemen afgewenteld worden naar de omgeving. Aan de voorwaarden voor een afwijking van artikel 9, lid 9.2 onder a van de planregel wordt volgens hen niet voldaan. Zo is de initiatiefnemer volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn inspanningsverplichting niet nagekomen omdat zij niet heeft onderzocht of het plan aangepast kan worden door de realisatie van meer parkeerplaatsen of een kleiner bouwvolume.

17.1.    Wat betreft de vraag of voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd, is van belang dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat - uitgaande van een representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden - het voorzien in voldoende parkeerplaatsen een belemmering vormt voor het realiseren van het plan. In artikel 9, lid 9.2, onder a, van de planregels is bepaald dat voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein dient te worden aangelegd, waarbij wordt verwezen naar de Parkeernota. Uitgangspunt van de Parkeernota is dat in beginsel op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien. Gelet op de definitie van 'eigen terrein' in de Parkeernota wordt daarmee in dit geval het plangebied bedoeld. Blijkens de plantoelichting wordt voorzien in de aanleg van 144 parkeerplaatsen in het plangebied. Uitgaande van een behoefte aan 168 parkeerplaatsen zijn derhalve nog 24 parkeerplaatsen buiten het plangebied nodig, die langs de John F. Kennedylaan en de Van Zijldreef liggen. In de stukken die aan het plan ten grondslag zijn gelegd is niet inzichtelijk gemaakt waarom niet op eigen terrein - binnen het plangebied - kan worden voorzien in alle benodigde parkeerplaatsen. De raad heeft dan ook niet draagkrachtig gemotiveerd waarom ten tijde van de vaststelling van het plan een uitzondering is gemaakt op het uitgangspunt van de Parkeernota dat in beginsel op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid moet worden voorzien. Derhalve slaagt het betoog.

17.2.    Ter zitting heeft de raad er echter op gewezen dat op basis van de nieuwe Parkeernota uit 2019 - waaraan ingevolge artikel 9, lid 9.2 van de planregels zal worden getoetst bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor bouwen - voor het plan nog maar 133 parkeerplaatsen nodig zijn. Aangezien het plan nog steeds voorziet in de aanleg van 144 parkeerplaatsen, is de Afdeling van oordeel dat de raad daarmee alsnog heeft gemotiveerd dat het plan in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voorziet en zodoende in overeenstemming is met het eerdergenoemde uitgangspunt van de Parkeernota.

18.    Verder is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen de wijze waarop de vereiste parkeerdrukmeting is verricht niet correct en niet in overeenstemming met de Parkeernota. Zo is volgens [appellant sub 2] en anderen de berekening van de parkeerdruk gebaseerd op een onjuiste meetperiode en is de parkeerdruk sinds de laatste meting in 2018 toegenomen. Ook is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen de parkeerdrukmeting ten onrechte in een ruimere zone dan 250 meter ten opzichte van de begrenzing van het plangebied verricht.

18.1.    De raad heeft aangegeven dat met betrekking tot het parkeerdrukmetingsgebied geldt dat de begrenzing van het onderzochte gebied voor de parkeerdrukmeting is bepaald op basis van de afstand tot de ontwikkellocatie en het huidige gebruik van de omliggende wegen. De John F. Kennedylaan en Van Zijldreef vervullen volgens de raad een grotere functie ten behoeve van het verkeer dan de omliggende woonstraten. Deze wegen zijn in het parkeeronderzoek over een iets grotere afstand meegenomen, omdat inzicht in de parkeersituatie over deze wegvakken was gewenst. Volgens de raad zijn de metingen van dinsdag 21 en zaterdag 25 november 2017 op de voorgeschreven tijdstippen uitgevoerd. De meting op de avond van vrijdag 16 november 2017 en de meting op dinsdag 20 februari 2018 zijn extra uitgevoerd om aanvullend inzicht in de situatie te verkrijgen. Uit de parkeerdrukmetingen blijkt dat de in de toekomst verwachte toename van parkeerdruk als gevolg van de ontwikkeling binnen het onderzochte gebied kan worden opgevangen, ook wanneer de onderzoeksgebieden die buiten de straal van 250 meter liggen buiten de meting worden gehouden. Volgens de raad is volledigheidshalve naar aanleiding van de ingediende beroepschriften nogmaals een parkeerdrukmeting uitgevoerd op zaterdag 1 september en dinsdag 4 september 2018. Uit die parkeerdrukmetingen blijkt dat de verwachte toename van parkeerdruk als gevolg van de ontwikkeling aanvaardbaar is en binnen het onderzochte gebied kan worden opgevangen. Tevens heeft de raad ter zitting toegelicht dat niet in alle straten binnen een straal van 250 meter is gemeten, omdat de Provincialeweg ter zake als afscheiding fungeert. Door de inrichting van de Provincialeweg is het bijna niet mogelijk om aan de zuidelijke kant van die weg te parkeren. Voorts geldt volgens de raad voor de locatie Runnenburg een parkeerverbod waardoor deze locatie ook niet is meegenomen.

18.2.    Uit de Parkeernota volgt dat een parkeerdrukmeting minimaal in twee perioden - een werkdag en een zaterdag - dient te geschieden. Met de metingen in 2017 is dus reeds aan die voorwaarde voldaan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben ter zitting met juistheid gesteld dat op de dag van de parkeerdrukmeting van zaterdag 1 september 2018 een hardloopevenement - Bunniks Mooiste - plaatsvond in Bunnik en het parcours daarvan onder andere over de John F. Kennedylaan en de Van Zijldreef liep. Deze omstandigheid geeft echter op zichzelf geen reden om aan de juistheid van die meting te twijfelen, omdat ter zitting onweersproken is gesteld dat die meting in de ochtend heeft plaatsgevonden en het parcours toen nog niet was afgezet voor auto's, aangezien het hardloopevenement pas aan het einde van de middag plaatsvond. Bovendien zijn dit slechts extra metingen. Ook de omstandigheid dat bij de metingen is gekeken naar enkele wegvakken op grotere afstand dan 250 meter, leidt niet tot een ander oordeel, nu uit bovenstaande toelichting van de raad blijkt dat niet in alle straten binnen een straal van 250 meter van het plangebied een meting gedaan kon worden door aanwezigheid en de wijze van inrichting van de Provincialeweg. Door [appellant sub 2] en anderen is de stelling van de raad dat ook zonder die wegvakken de parkeerdruk in voldoende mate kan worden opgevangen, niet weerlegd. Dat de parkeerdruk voor het merendeel van de parkeerplaatsen in de omgeving van het plangebied ruimschoots onder de 85% blijft, wordt nogmaals bevestigd in de metingen van de parkeerdruk die op zaterdag 1 september en dinsdag 4 september 2018 zijn uitgevoerd.

    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeerdrukmetingen representatief zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de vereiste parkeerdrukmetingen niet correct of niet in overeenstemming is met de Parkeernota zijn verricht. Dit betoog slaagt niet.

19.    Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen is ten onrechte geen rekening gehouden met de 58 parkeerplaatsen op het bestaande parkeerterrein in het plangebied die worden gebruikt door werknemers van BAM. Deze parkeerplaatsen zullen verdwijnen door het plan en volgens hen wordt ten onrechte daarvoor geen alternatief geboden, wat ertoe zal leiden dat de medewerkers van BAM na verwezenlijking van het plan in de directe omgeving zullen parkeren en daardoor de parkeerdruk zal toenemen.

19.1.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat de parkeervraag van BAM is afgenomen doordat BAM afspraken heeft gemaakt met haar werknemers, waardoor meer werknemers met de trein komen en op andere locaties in Bunnik parkeren. Ook heeft BAM volgens de raad een parkeerterrein gehuurd bij het station. De raad heeft aangegeven dat de huurovereenkomst van BAM voor de bestaande parkeerplaatsen in het plangebied in 2018 is opgezegd en dat het plangebied feitelijk niet meer toegankelijk is voor auto’s door het verrichte bodemonderzoek ter plaatse.

19.2.    De Afdeling constateert dat de raad zijn stellingen over de parkeerbehoefte van de BAM-medewerkers niet met stukken heeft onderbouwd. Ook is door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen ter zitting weersproken dat BAM-werknemers hun auto's niet meer kunnen parkeren in het plangebied. Zij hebben verklaard dat uit eigen waarneming is gebleken dat tot op heden in het plangebied en langs de John F. Kennedylaan wordt geparkeerd door BAM-werknemers. De Afdeling volgt [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen vooralsnog in hun betoog dat - mede gezien het grote aantal parkeerplaatsen dat verdwijnt voor de BAM-werknemers - dit mogelijk tot een zodanige toename van de parkeerdruk kan leiden, dat in het plangebied en ook in de omgeving ervan een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare parkeersituatie kan ontstaan, zeker als daarbij ook wordt betrokken de parkeerdruk, uitgaande van wat het plan mogelijk maakt. Uit de stukken die ten grondslag zijn gelegd aan het plan blijkt niet dat de raad dit mogelijk negatieve effect onder ogen heeft gezien bij de vaststelling van het plan. Bij gebrek aan stukken die de stelling van de raad ondersteunen dat het verdwijnen van de bestaande 58 parkeerplaatsen voor BAM-werknemers niet tot een toename van de parkeerdruk zal leiden, is de Afdeling dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Derhalve slaagt het betoog.

20.    [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat de exacte situering van de parkeerplaatsen onvoldoende is vastgelegd in het plan. De parkeerplaatsen kunnen volgens hen ten onrechte op alle gronden met de bestemming "Verkeer" worden gerealiseerd, omdat dit van invloed is op omgevings- en milieuaspecten. Dit klemt volgens hen temeer nu uit een vergelijking van de schetsen van de initiatiefnemer en de verbeelding blijkt dat een aantal parkeerplaatsen is voorzien op gronden met de bestemming "Wonen". De raad stelt zich volgens [appellant sub 2] en anderen ten onrechte op het standpunt dat de exacte situering van de parkeerplaatsen pas na de vaststelling van het plan hoeft plaats te vinden.

20.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van een globaal inrichtingsplan reeds is getoetst of het aantal benodigde parkeerplaatsen mogelijk is in het plangebied. Daarbij wijst de raad erop dat in artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, en in artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder c, van de planregels is vastgelegd dat de gronden met de bestemming "Verkeer" en de bestemming "Wonen" gebruikt mogen worden voor de aanleg van de parkeerplaatsen. De precieze indeling van de parkeervlakken hoeft niet in het plan geregeld te worden, aldus de raad.

20.2.    De Afdeling constateert dat diverse bestemmingen in het plan de aanleg van parkeerplaatsen toestaan, waaronder ook de bestemming "Wonen". Dat is niet ongebruikelijk, aangezien parkeren soms op eigen erf dient plaats te vinden en daartoe biedt het plan dus ook de mogelijkheid. Ook het beeldkwaliteitsplan laat zien dat bij sommige van de voorziene woningen geparkeerd zal worden op eigen terrein. De raad stelt zich terecht op het standpunt dat de exacte situering van de parkeervakken in het plangebied geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet daarom in zoverre buiten beschouwing blijven.

21.    Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen zoals de uitbreidingsplannen van een aantal bedrijven, waardoor de parkeerdruk zal toenemen, overweegt de Afdeling dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toekomstige ontwikkelingen, waardoor extra parkeerdruk op de omgeving zou kunnen ontstaan, slechts kunnen worden meegenomen voor zover de plannen daartoe voldoende concreet zijn. Door [appellant sub 1] is niet inzichtelijk gemaakt dat wat betreft de eventuele uitbreidingsplannen van bedrijven in de omgeving reeds planologische besluitvorming heeft plaatsgevonden. De raad heeft hiermee dan ook terecht geen rekening gehouden. Dit betoog treft geen doel.

Geluidhinder

22.    Voor zover [appellant sub 1] de rechtmatigheid van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 18 januari 2018 tot vaststelling hogere waarden als bedoeld in artikel 110 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) ter discussie wil stellen, overweegt de Afdeling dat hij tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend en dit besluit inmiddels onherroepelijk is. Dit besluit is in deze procedure niet aan de orde en de beroepsgrond die hier betrekking op heeft, dient dan ook buiten beschouwing te blijven. De in dat besluit opgenomen hogere grenswaarden voor geluid voor de woningen in het plangebied zijn in deze procedure dan ook een gegeven.

23.    [appellant sub 1] betoogt dat in het hiervoor onder 14 genoemde geluidrapport ten onrechte gebruik is gemaakt van de input van gegevens afkomstig uit het emissieregister van de A12, waarvoor de peildatum 2008 bedraagt, omdat het gebruik van die weg is toegenomen door meer autogebruik in de periode van 10 jaar en omdat er in de buurt van deze locatie een oprit naar de A12 is uitgevoerd. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat in het geluidrapport ten onrechte niet is aangegeven hoe de geluidreflectie is berekend. [appellant sub 1] betoogt dat in de plantoelichting ten onrechte niet wordt ingegaan op de gevolgen van geluidhinder voor de omgeving. Dit klemt volgens hem temeer omdat de huidige bestemming van de gronden wijzigt. Zo zal volgens hem het tijdstip waarop de meeste overlast ontstaat verplaatsen van midden op de dag naar de ochtend en avond. Ook de balkons van de voorziene appartementen zullen volgens hem voor een toename van stemgeluid leiden.

23.1.    In het geluidrapport is onder meer de geluidbelasting van de rijksweg A12 betrokken. Voor deze weg geldt dat de verkeersgegevens ervan in het centrale emissieregister zijn vastgelegd, die zijn gebruikt in dit akoestisch onderzoek. In het memo van 6 september 2018, opgesteld door RHO adviseurs (hierna: het memo), is vermeld dat het geluidregister geen afspiegeling van de geluidemissie van 2008 is, maar een weergave van de geluidemissie die de rijksweg A12 nu en in de toekomst maximaal mag veroorzaken. De emissiegegevens zijn daarom volgens het memo representatief voor de emissie die maximaal kan optreden. Nu [appellant sub 1] zijn betoog niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport is gebaseerd op verouderde gegevens. Dit betoog slaagt niet.

23.2.    In de zienswijzennota en in het memo is ten aanzien van de wijze van berekening van de gevelreflectie vermeld dat in het rekenmodel voor wegverkeerslawaai bij de bestaande woningen toetspunten zijn geplaatst. Dat betreft de eerstelijns bebouwing rond het plangebied. Vervolgens is zowel voor de huidige kantoorgebouwen als voor de toekomstige woningen de geluidsbelasting berekend op deze toetspunten. Op deze manier is het verschil in geluidreflectie tussen de toekomstige stedenbouwkundige invulling en de huidige invulling berekend. Uit deze berekening volgt dat de geluidtoename maximaal 0,56 dB bedraagt voor een van de woningen aan de Klompenmakershof. Voor de woningen aan de Hoefijzerlaan is bij de toekomstige stedenbouwkundige invulling sprake van een afname in geluidbelasting. Ter zitting is namens de raad door een deskundige uitgelegd dat, mede gelet op de afstand van meer dan 50 meter tussen de woning van [appellant sub 1] aan de Marskramersbaan 4 en het plangebied en de situering van de woning van [appellant sub 1] ten opzichte van de voorziene woningen, de toename van het reflectiegeluid daar gering is. Door de deskundige is aangegeven dat het bij de woning van [appellant sub 1] om een toename van slechts 0,3 dB gaat en dat die toename voor het menselijk gehoor niet waarneembaar is. Gezien de afstand en de situering van de woning van [appellant sub 1] en het heersende geluidniveau van ongeveer 60 dB bij zijn woning, volgt de Afdeling de raad in het standpunt dat het plan door gevelreflectie niet leidt tot een wezenlijke toename van geluid bij zijn woning. Dit betoog slaagt niet.

23.3.    Voor zover [appellant sub 1] erop wijst dat de bouw van woningen ertoe leidt dat in het bijzonder in de ochtend en avond geluid zal worden gemaakt in plaats van overdag, heeft de raad er met juistheid op gewezen dat de geluidbelasting in het kader van de Wgh wordt berekend aan de hand van de grootheid 'Lden'. Dat is een gewogen gemiddelde van de geluidbelasting gedurende een etmaal, waarbij de geluidbelasting in de avondperiode en nachtperiode zwaarder weegt dan de geluidbelasting in de dagperiode. Derhalve is een eventuele verschuiving van geluid van de dagperiode naar de avond- en nachtperiode reeds verdisconteerd in de beoordeling van de geluidbelasting. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

24.    [appellant sub 2] en anderen betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat door verminderde lichtinval en schaduwhinder. Enkele van hun woningen hebben zonnecollectoren op het dak die door de voorziene woningen in de schaduw zullen vallen. Ook is volgens hen de afstand tussen één van hun percelen en het dichtstbijzijnde bouwvlak in het plangebied maar twee meter en daarmee onaanvaardbaar klein. Hierdoor ontstaat volgens hen een onaanvaardbare aantasting van hun privacy en uitzicht. [appellant sub 2] en anderen vrezen tevens voor een waardedaling van hun woningen.

24.1.    Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de raad de mogelijke nadelige effecten voor omwonenden van een toename van schaduwwerking door de toegestane bouwmogelijkheden bij de vaststelling van het plan in de afweging heeft betrokken. Gezien de bouwhoogtes die het plan toestaat en de wezenlijk andere invulling van het plangebied, als voorzien in het plan, ten opzichte van de bestaande situatie was de raad daartoe wel gehouden. Naar aanleiding van deze beroepsgrond heeft de raad het rapport "Bunnik ontwikkeling Rhijnhaeghe vergelijkingsstudie bezonning", opgesteld door Rho adviseurs voor leefruimte (hierna: bezonningsstudie), overgelegd in deze procedure. Aangezien de bezonningsstudie dateert van na de vaststelling van het plan, is het bestreden besluit in zoverre dan ook niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid genomen. Reeds hierom slaagt dit betoog.

24.2.    In de bezonningsstudie is op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december een studie uitgevoerd naar de bestaande situatie en de toekomstige situatie om het effect van het plan op de bezonning van de aangrenzende percelen te kunnen vergelijken. Op basis van de bezonningsstudie wordt door de raad in een aanvullend verweer opgemerkt dat als gevolg van het plan in het voor- en najaar vanaf ongeveer 15:00 uur ten opzichte van de bestaande situatie iets meer schaduw over de tuinen van sommige woningen aan de Hoefijzerlaan en de Provincialeweg valt en dat vanaf 17:00 uur ook schaduw op de gevels van sommige van die woningen valt. In de zomer is de schaduwwerking beperkt tot enkel de tuinen van enkele woningen aan de Hoefijzerlaan en Provincialeweg en treedt pas op aan het einde van de middag. In de winter treedt op enkele woonpercelen meer schaduwwerking op in de vroege ochtend of de late middag. Op basis van de bezonningsstudie concludeert de raad dat bij geen enkel woonperceel langere tijd schaduwwerking optreedt gedurende het jaar.

    Gezien de uitkomsten van de alsnog verrichte bezonningsstudie is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afname van bezonning zodanig beperkt is dat dit uit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar is.

25.    Wat betreft de volgens [appellant sub 2] en anderen onaanvaardbaar korte afstand tussen een van hun percelen en het dichtstbijzijnde bouwvlak in het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting hebben [appellant sub 2] en Van Berk aangegeven dat zij ten gevolge van de voorziene woningbouw vanuit hun woningen tegen een blinde gevel zullen kijken. De Afdeling stelt voorop dat bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de privacy en uitzicht de afstand tot de perceelsgrens niet bepalend is. Die afstand is inderdaad ongeveer twee meter, maar de Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de woningen van [appellant sub 2] en Van Berk tot het dichtstbijzijnde bouwvlak binnen het plangebied ongeveer 17 tot 20 meter bedraagt. Dit betreft de afstand tussen hun woningen en het bouwvlak voor grondgebonden woningen in het noorden van het plangebied. Deze woningen hebben een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 11 meter. [appellant sub 2] en Van Berk zullen weliswaar tegen de zijkant van die grondgebonden woningen aankijken, maar het bouwvlak daarvoor maakt woningen van maximaal 11 meter lengte mogelijk. Gelet op dit toegestane bouwvolume en de afstand tot hun woningen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun privacy en uitzicht. Het betoog slaagt niet.

25.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2] en anderen betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Dit betoog slaagt niet.

Archeologische waarden

26.    [appellant sub 2] en anderen stellen dat de uitsnede van de archeologische beleidskaart in figuur 4.3 van de plantoelichting niet overeenkomt met de geldende archeologische beleidskaart die is gepubliceerd in het Geoloket. Volgens hen ligt niet alleen het zuidelijke deel van het plangebied, maar het hele plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. [appellant sub 2] en anderen betogen dat de bescherming van archeologische waarden ten onrechte niet in het plan gewaarborgd is met een aanlegvergunningenstelsel, zoals in het voorheen geldende plan "Dorp Bunnik 2012" het geval was. De raad schuift het archeologisch onderzoek volgens hen ten onrechte door naar de fase van de omgevingsvergunning. In dit verband wijzen zij erop dat het ontbreken van archeologisch onderzoek geen weigeringsgrond is voor een omgevingsvergunning voor bouwen. Nu geen volledig archeologisch bodemonderzoek is uitgevoerd, staat volgens [appellant sub 2] en anderen niet vast dat het plan in zoverre uitvoerbaar is.

26.1.    In paragraaf 4.7 van de plantoelichting wordt verwezen naar het rapport "Archeologisch bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek, verkennende fase John F. Kennedylaan 99-101 Bunnik, gemeente Bunnik" van juli 2017, opgesteld door IDDS Archeologie. Daarin is onder meer vermeld dat tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied mogelijk een hoge archeologische verwachting heeft op het niveau van een zandig kleipakket. Deze hoge verwachting kan met behulp van booronderzoek niet definitief worden vastgesteld. Daarom wordt in dit rapport geadviseerd om vervolgonderzoek uit te laten voeren indien de graafwerkzaamheden dieper reiken dan 2,3 meter NAP en dat dit vervolgonderzoek het beste kan bestaan uit een proefsleuvenonderzoek.

    De Afdeling constateert dat ten tijde van de vaststelling van het plan het vereiste vervolgonderzoek nog niet had plaatsgevonden. In zoverre betogen [appellant sub 2] en anderen terecht dat de raad onvoldoende onderzoek heeft laten doen naar de mogelijke aanwezige archeologische waarden in het plangebied. Dit betoog treft dan ook doel, maar daarbij rijst vervolgens de vraag of dit kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit gelet op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb.

26.2.    Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

26.3.    [appellant sub 2] en anderen beroepen zich in dit verband op de normen die waren neergelegd in de Monumentenwet 1988 die per 1 juli 2016 is ingetrokken, dan wel die zijn neergelegd in de Erfgoedwet die per 1 juli 2016 in werking is getreden. De normen uit de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedwet strekken tot het behoud van monumenten van archeologie. Een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste, als vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van de Monumentenwet 1988, dan wel de Erfgoedwet, omdat die normen kennelijk niet strekten en strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen om te betogen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is.

    De normen uit de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedwet, strekten en strekken tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 2] en anderen gaat het echter om het belang dat zij gevrijwaard blijven van aantasting van hun woon- en leefklimaat door de in het plan voorziene woningen. De normen uit de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedwet, strekten en strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 2] en anderen in deze procedure bescherming zoeken. In dit verband betogen [appellant sub 2] en anderen echter dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld. De toekomstige bewoners van het plangebied hoeven niet te voldoen aan enige verplichting vanwege mogelijke archeologische waarden in de grond, in tegenstelling tot henzelf als bewoners van omliggende woningen, terwijl het plangebied dezelfde archeologische verwachtingswaarde heeft als de omliggende gronden. Hierbij wijzen zij erop dat het plangebied voor de vaststelling van het plan behoorde tot het bestemmingsplan "Dorp Bunnik 2012", waarin wel een dubbelbestemming ter bescherming van de archeologische waarden was toegekend aan de gronden in het plangebied. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:732, heeft overwogen, kan een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel leiden tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste. De Afdeling zal daarom hieronder nagaan of het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.

26.4.    Zoals hiervoor onder 25.1 is overwogen heeft in 2017 voorafgaand aan de vaststelling van het voorliggende plan archeologisch bureau- en veldonderzoek plaatsgevonden, wat destijds bij het bestemmingsplan "Dorp Bunnik 2012" niet is gebeurd. Nu onderzoek naar de archeologische verwachtingswaarde in het plangebied bij dit plan reeds is uitgevoerd, zij het dat dit nog niet volledig was, verklaart dit afdoende waarom - in afwijking van het voorgaande plan - is afgezien van een dubbelbestemming voor archeologische waarden met een aanlegvergunningstelsel. Daargelaten de vraag of in dit geval [appellant sub 2] en anderen zouden worden benadeeld door een schending van het gelijkheidsbeginsel en daarmee zou zijn voldaan aan het zogenoemde dispositievereiste, is de Afdeling van oordeel dat de door [appellant sub 2] en anderen met elkaar vergeleken situaties van elkaar verschillen en dus geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het betoog slaagt niet.

    Overigens heeft in februari 2019 IDDS Archeologie het benodigde aanvullende onderzoek gedaan, dat is neergelegd in het rapport "Inventariserend Veldonderzoek d.m.v. proefsleuven John F. Kennedylaan 99 Bunnik, Gemeente Bunnik". Uit dit rapport blijkt dat het plangebied werd gebruikt als agrarisch gebied en vermoedelijk ongeschikt was voor ander gebruik. In dit rapport wordt geadviseerd om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen bouwwerkzaamheden.

26.5.    Nu het beroep van [appellant sub 2] en anderen op het gelijkheidsbeginsel faalt, kan dit beroep reeds daarom niet leiden tot een correctie op de toepassing van het relativiteitsvereiste. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betekent dit dat artikel 8:69a van de Awb [appellant sub 2] en anderen kan worden tegengeworpen. De Afdeling ziet dan ook af van vernietiging van het bestreden besluit als gevolg van het betoog over archeologische waarden binnen het plangebied.

Conclusie

27.    Gelet op hetgeen onder 13.3, 17.1, 19.2 en 24.1 is overwogen, is de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.

Bestuurlijke lus

28.    Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen om binnen 20 weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 19.2 is overwogen nader te motiveren dat het verdwijnen van de bestaande 58 parkeerplaatsen in het plangebied voor BAM-werknemers niet tot een zodanige toename van de parkeerdruk in het plangebied en de directe omgeving ervan zal leiden, dat deze druk vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is te achten, en daarbij ook te betrekken de parkeerdruk, die uitgaat van de benutting van de maximale planologische mogelijkheden van het plan.

29.    Gezien hetgeen onder 13.3 is overwogen zal het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de vaststelling van artikel 2, lid 2.8, aanhef en onder c, van de planregels in de einduitspraak worden vernietigd.

    Uit hetgeen onder 17.1 en 24.1 is overwogen volgt dat wat betreft de motivering omtrent het voldoen aan de Parkeernota en het in eerste instantie ontbreken van een onderzoek naar de gevolgen voor de bezonning, die gebreken inmiddels zijn hersteld, zodat toepassing van de bestuurlijke lus daarvoor niet nodig is. In de einduitspraak zal de Afdeling bezien of de raad aan de hiervoor geformuleerde opdracht heeft voldaan en of daardoor de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb voor het overige in stand kunnen worden gelaten.

Proceskosten

30.    In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] en anderen, voor zover dat is ingesteld door [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D] en [appellant sub 2E], niet-ontvankelijk;

II.    draagt de raad van de gemeente Bunnik op:

-    om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen onder 19.2 is overwogen nader te motiveren dat het verdwijnen van de bestaande 58 parkeerplaatsen in het plangebied voor BAM-werknemers niet tot een zodanige toename van de parkeerdruk in het plangebied en de directe omgeving ervan zal leiden, dat deze druk vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is te achten, en daarbij ook te betrekken de parkeerdruk, die uitgaat van de benutting van de maximale planologische mogelijkheden van het plan;

-    de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Vreugdenhil

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2019

571-875.