Home

Raad van State, 21-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:571, 201806606/1/V2

Raad van State, 21-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:571, 201806606/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 februari 2019
Datum publicatie
27 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:571
Zaaknummer
201806606/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft.

Uitspraak

201806606/1/V2.

Datum uitspraak: 21 februari 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 juli 2018 in zaak nr. NL17.12223 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft.

Bij uitspraak van 30 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris daarbij geen uitstel van vertrek aan de vreemdeling heeft verleend, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit daarover neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Meijerink, advocaat te Nieuw-Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van de vreemdeling naar Afghanistan geen strijd met artikel 3 van het EVRM oplevert, nu hij heeft verzuimd duidelijkheid te verschaffen over de daadwerkelijke toegankelijkheid voor de vreemdeling van de in Afghanistan aanwezige en voor hem noodzakelijke medische behandeling. Hiermee heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een verkeerde uitleg gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810. Verder voert de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2362, onder meer aan dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van die behandeling. Ook heeft de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling door de afstand tot zijn woonplaats niet feitelijk toegankelijk is.

2.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling voor zijn psychische problematiek een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 24 februari 2017 is die behandeling aanwezig in Kabul.

2.1.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 11 juli 2018 en onder meer 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, volgt dat het volgens punt 186 van het arrest Paposhvili aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.

2.2.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling niet heeft aangetoond wat de daadwerkelijke kosten zijn van de volgens het BMA in Kabul aanwezige behandeling. Ook heeft de vreemdeling in het geheel niet aannemelijk gemaakt dat die behandeling door de afstand tussen zijn woonplaats en Kabul niet feitelijk toegankelijk is. Reeds hierom slaagt de grief.

In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

3.    Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 11 oktober 2017 alsnog ongegrond verklaren, omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 juli 2018 in zaak nr. NL17.12223;

IV.    verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Zwinkels

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2019

309/154-894.