Raad van State, 19-08-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2003, 201900933/1/R3
Raad van State, 19-08-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2003, 201900933/1/R3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2020
- Datum publicatie
- 19 augustus 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2020:2003
- Zaaknummer
- 201900933/1/R3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 november 2018 heeft de raad van de toenmalige gemeente Korendijk (thans: de raad van de gemeente Hoeksche Waard) het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" vastgesteld. Het plangebied bevindt zich ten zuiden van de kern Zuid-Beijerland en wordt begrensd door de Dorpsstraat aan de noordzijde en de Koninginneweg aan de westzijde. Op de gronden van het plangebied waren een agrarisch bedrijf en een paardenhouderij gevestigd. Uit paragraaf 3 van de plantoelichting blijkt dat de eigenaar van het agrarisch bedrijf met het gemeentebestuur overeenstemming heeft bereikt om zijn bedrijf te verplaatsen naar de Zuid-Achterweg te Zuid-Beijerland. Daarnaast is de eigenaar van de paardenhouderij voornemens de paardenhouderij en de daarbij behorende opstallen te saneren. Het bebouwde oppervlak van het agrarisch bedrijf en de paardenhouderij bedraagt ongeveer 1.150 m² en 900 m², aldus de plantoelichting.
Uitspraak
201900933/1/R3.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te Zuid-Beijerland, gemeente Hoeksche Waard,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Hoeksche Waard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2018 heeft de raad van de toenmalige gemeente Korendijk (thans: de raad van de gemeente Hoeksche Waard) het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 november 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
[appellante] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht naar aanleiding van het besluit van 7 november 2019.
[appellante] en anderen en [belanghebbende A] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2020, waar [appellante] en anderen, van wie [appellante], [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], en de raad, vertegenwoordigd door L. Bos en A. van Bokkem, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het plangebied bevindt zich ten zuiden van de kern Zuid-Beijerland en wordt begrensd door de Dorpsstraat aan de noordzijde en de Koninginneweg aan de westzijde.
Op de gronden van het plangebied waren een agrarisch bedrijf en een paardenhouderij gevestigd. Uit paragraaf 3 van de plantoelichting blijkt dat de eigenaar van het agrarisch bedrijf met het gemeentebestuur overeenstemming heeft bereikt om zijn bedrijf te verplaatsen naar de Zuid-Achterweg te Zuid-Beijerland. Daarnaast is de eigenaar van de paardenhouderij voornemens de paardenhouderij en de daarbij behorende opstallen te saneren. Het bebouwde oppervlak van het agrarisch bedrijf en de paardenhouderij bedraagt ongeveer 1.150 m² en 900 m², aldus de plantoelichting.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] willen de gronden van het plangebied herontwikkelen tot een woningbouwlocatie. Het plan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" voorziet in de mogelijkheid om hier maximaal 20 woningen te bouwen. De bestaande bedrijfswoning bij het voormalig agrarisch bedrijf wordt bestemd als burgerwoning, waardoor het plan voorziet in ten hoogste 21 woningen.
2. [appellante] en anderen zijn omwonenden die in de Dorpsstraat en aan de Koninginneweg wonen. Zij kunnen zich niet verenigen met de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling. Volgens hen is de zuidzijde van Zuid-Beijerland namelijk niet geschikt als woningbouwlocatie.
Betekenis van het wijzigingsbesluit
3. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1189, op het verzoek van onder andere [appellante] om een voorlopige voorziening te treffen, heeft de raad het plan bij besluit van 7 november 2019 - het wijzigingsbesluit - opnieuw en gewijzigd vastgesteld.
4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
5. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb tegen het wijzigingsbesluit een beroep van rechtswege is ontstaan van [appellante] en anderen. Hetgeen [appellante] en anderen tegen het oorspronkelijke besluit van 27 november 2018 naar voren hebben gebracht, zal de Afdeling aanmerken als de gronden van hun beroep van rechtswege.
Samenvatting
6. Het beroep van [appellante] en anderen tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond. De Afdeling motiveert hieronder hoe zij tot dat oordeel gekomen is. Omdat het wijzigingsbesluit in stand blijft, waarbij het besluit van 27 november 2018 geheel is vervangen, komt aan het oorspronkelijke besluit van 27 november 2018 geen betekenis meer toe. Onder deze omstandigheden hebben [appellante] en anderen geen belang meer bij een inhoudelijke bespreking van hun beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 27 november 2018. Dit betekent dat het beroep tegen dat laatste besluit niet-ontvankelijk is.
Bijlage
7. Voor de leesbaarheid zijn de relevante wettelijke bepalingen en planregels opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
Intrekking beroepsgronden
8. Ter zitting hebben [appellante] en anderen hun beroepsgronden over de behoefte aan de voorziene woningen, het gebruik van het zogenoemde slop, de luchtkwaliteit, de geluidsoverlast en de economische uitvoerbaarheid ingetrokken.
Toetsingskader
9. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Bestemmingsplanprocedure
10. [appellante] en anderen stellen zich op het standpunt dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is verlopen. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij betwijfelen of de raadsleden ter voorbereiding van de raadsvergadering de juiste versie van de nota zienswijzen hebben kunnen raadplegen.
10.1. De Afdeling overweegt dat de raad in zijn verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht dat het ontwerpplan met inbegrip van de naar voren gebrachte zienswijzen en de beantwoording daarvan in het "Rapport zienswijzen en aanpassingen op het Ontwerpbestemmingsplan Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid (locatie Koninginneweg-Dorpsstraat" van oktober 2018 (hierna: de zienswijzennota) voor de raad ter inzage lagen. De raadsleden hebben dus kennis kunnen nemen van de juiste versie van de zienswijzennota. Vervolgens is het ontwerpplan in de raadsvergadering behandeld. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is verlopen.
Het betoog slaagt niet.
Alternatieve locatie
11. [appellante] en anderen betogen dat de voorziene ontwikkeling evengoed ten noorden van de Dorpsstraat tot aan de Ronduitweg kan worden gerealiseerd.
11.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Bij de afweging heeft de raad veel waarde gehecht aan het voldoen aan de woningbouwopgave. In paragraaf 2.2.2 van de plantoelichting staat namelijk dat (a) uit de provinciale woningbehoefteraming 2016 blijkt dat er in de regio Hoeksche Waard tot 2029 behoefte bestaat aan ongeveer 2.000 woningen, (b) de in het plangebied voorziene woningen als uitbreidingslocatie in de regionale woonvisie en het daarin opgenomen woningbouwprogramma zijn opgenomen en (c) de Woonvisie 2015 voor de kern Zuid-Beijerland ruimte voor de bouw van 200 woningen biedt. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat de gronden van het plangebied al in 2003 in aanmerking zijn genomen als potentiële woningbouwlocatie.
De raad heeft hiermee voldoende gemotiveerd waarom is gekozen voor het plangebied als woningbouwlocatie.
Het betoog slaagt niet.
Omgevingsvisie
12. [appellante] en anderen betogen dat het plan niet in overeenstemming met de "Omgevingsvisie Korendijk 2030" van 28 maart 2017 (hierna: de Omgevingsvisie) is vastgesteld. Daarover voeren zij aan dat onduidelijk is op welke wijze de Omgevingsvisie van invloed is geweest op de besluitvorming door de raad.
Daarnaast voeren [appellante] en anderen aan dat er geen draagvlak voor de voorziene ontwikkeling bestaat. Ter motivering van hun standpunt wijzen zij op de door hen opgezette handtekeningenactie en op de omstandigheid dat omwonenden in de vergadering van de raadscommissie van 20 november 2018 en in de vergadering van de raad van 27 november 2018 hebben verklaard dat er geen overeenstemming met hen is bereikt.
12.1. In hoofdstuk 1 van de Omgevingsvisie staat dat de Omgevingsvisie een integrale visie is waarin strategische hoofdkeuzen van beleid voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn staan. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie wordt die visie beschreven, toegespitst op de vier belangrijkste thema’s voor de komende jaren. Een van deze thema’s is kerngerichte aanpak. Hierover staat in paragraaf 4.1 van de Omgevingsvisie het volgende: "Na de oostelijke uitbreiding en de afronding van de zuidelijke dorpsrand komt revitalisering, herstructurering en inbreiding van (de oudere delen van) de kern aan de orde." Omdat het plangebied ligt aan de zuidelijke kant van de kern Zuid-Beijerland, past de voorziene ontwikkeling - anders dan [appellante] en anderen menen - in de uitgangspunten van de Omgevingsvisie.
12.2. Over het betoog dat er geen draagvlak voor de bedoelde ontwikkeling bestaat, overweegt de Afdeling als volgt. Paragraaf 5.2 van de Omgevingsvisie heeft als kop "Hoe gaan we om met (nieuwe) initiatieven?". In paragraaf 5.2 onder het kopje "stap II" van de Omgevingsvisie staat: "[…] de initiatiefnemer organiseert zelf de dialoog met (in-)direct belanghebbenden en toont zorgvuldig aan dat er draagvlak is voor het initiatief. Wordt hieraan voldaan, dan kan worden vervolgd met stap III. Zo niet of niet in de juiste kwaliteit, dient het initiatief te worden gestaakt of alsnog in dialoog te worden gebracht met de (in-)direct belanghebbenden." De raad heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat hij hierin een inspanningsverplichting leest. Dat baseert de raad mede op de als bijlage bij de Omgevingsvisie gevoegde "Afwegingsmatrix initiatieven toelichting op de Omgevingsvisie", waarin dat staat. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat uit paragraaf 5.2 van de Omgevingsvisie een inspanningsverplichting voortvloeit. Daarbij betrekt de Afdeling dat - anders dan [appellante] en anderen veronderstellen - het aanwezig zijn van draagvlak niet betekent dat iedereen het met het betrokken initiatief eens moet zijn. Verder acht de Afdeling van belang dat het streven naar draagvlak een aspect is dat zich vertaalt in de belangenafweging die de raad bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid moet maken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de initiatiefnemers aan de inspanningsverplichting hebben voldaan. Hierbij betrekt de Afdeling dat, zoals uit het verweerschrift van de raad volgt en de raad en de initiatiefnemers ter zitting hebben toegelicht, in het kader van de voorbereiding van het plan gesprekken hebben plaatsgevonden tussen de initiatiefnemers en omwonenden, een bijeenkomst heeft plaatsgevonden waarin het ontwerpplan aan omwonenden is gepresenteerd en dat omwonenden persoonlijk zijn uitgenodigd om met de initiatiefnemers in gesprek te gaan. Bij deze gelegenheden zijn omwonenden in de gelegenheid gesteld om inbreng te leveren over de in het plan voorziene ontwikkeling.
12.3. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de Omgevingsvisie voldoende in zijn besluitvorming betrokken.
De betogen slagen niet.
Lintstructuur
13. [appellante] en anderen betogen dat met het plan onvoldoende rekening wordt gehouden met het dijklint, omdat dit lint direct zal grenzen aan de beoogde toekomstige bebouwing. Deze "tweede-liniebebouwing" doet volgens hen afbreuk aan de kernwaarden van de historische dijkbebouwing. Hoewel in de zienswijzennota is gesteld dat tussen de bestaande dijkwoningen aan de Dorpsstraat en de nieuwe woningen een groenstrook blijft bestaan, is volgens hen geen sprake van een groene buffer.
13.1. De raad stelt dat in het "Beeldkwaliteitsplan locatie Koninginneweg Zuid-Beijerland" (hierna: het beeldkwaliteitsplan) rekening is gehouden met de aanwezigheid van het dijklint, omdat daarin staat dat voldoende afstand tot het dijklint wordt gehouden en dat de bouwstijl passend is in de omgeving. Hoewel niet direct achter het dijklint wordt gebouwd, blijkt uit een inventarisatie van Stichting Dorp, Stad en Land dat de historische waarde van dat lint voornamelijk aan de voorzijde van de woningen aan de Dorpsstraat ligt en niet in het achterliggende gebied. Bovendien wijst de raad erop dat aan alle zijden van de Dorpsstraat inmiddels rond het historische dijklint is gebouwd.
13.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gekozen locatie van de met het plan voorziene woningen achter de bestaande bebouwing aan de Dorpsstraat geen afbreuk doet aan het dijklint. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit de inventarisatie van Stichting Dorp, Stad en Land blijkt dat de waarde van het dijklint voornamelijk aan de voorzijde van de woningen aan de Dorpsstraat ligt. Daar komt bij dat de doorkijk vanaf de Dorpsstraat naar de gronden van het plangebied beperkt is, omdat de meeste woningen aan de Dorpsstraat direct aan elkaar grenzen. In dit verband acht de Afdeling verder van belang dat de afstand tussen het dijklint en de gronden van het plangebied die het dichtst bij dat lint liggen ongeveer 31 m is en dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de woningen aan de Dorpsstraat tot 3 m hoger liggen dan de voorziene woningen.
Het betoog slaagt niet.
Landschappelijke gevolgen
14. [appellante] en anderen kunnen zich niet verenigen met de maximaal toegestane goothoogte van de voorziene woningen van 6 m en de maximaal toegestane nokhoogte van 11 m. Een doel van de met het plan beoogde woonwijk was dat het de oude dorpskern op een kwalitatief hoogwaardige manier zou afronden en dat is niet het geval als de beoogde woningen hoger zijn dan de achterliggende dijkwoningen, aldus [appellante] en anderen. Het verschil in hoogte is vooral groot bij de woning van [appellant B].
14.1. Aan de gronden met de bestemming "Woongebied" is aan de noordkant van het plangebied een maximale goothoogte van 6 m toegekend, en aan de gronden aan de zuid- en westkant een maximale goothoogte van 4 m. De woningen ten noorden van het plangebied, aan de Dorpsstraat, hebben ook een maximale goothoogte van 6 m, terwijl deze woningen tot 3 m hoger liggen dan de nieuw te bouwen woningen. Dat de woningen aan de Dorpsstraat in de praktijk niet allemaal tot aan die maximale hoogte zijn gebouwd, zoals bijvoorbeeld de woning van [appellant B], is geen omstandigheid die een rol kan spelen. Er is dan ook sprake van een geleidelijke overgang in de maximaal toegestane hoogtes van de dorpskant naar het buitengebied. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening wat betreft de landschappelijke gevolgen van het plan.
Het betoog slaagt niet.
Verkeer
15. Ter voorbereiding op het bestemmingsplan heeft GraaffTraffic het rapport "Verkeersonderzoek nieuwbouw Koninginneweg Zuid-Beijerland" van 8 december 2017 (hierna: het verkeersonderzoek) opgesteld. De bevindingen en conclusies van dit verkeersonderzoek zijn door de raad ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare verkeerssituatie of een verkeersonveilige situatie.
De uitgangspunten in het verkeersonderzoek
16. Volgens [appellante] en anderen is in het verkeersonderzoek van onjuiste uitgangspunten uitgegaan. Hierover voeren zij aan dat geen rekening is gehouden met de toekomstige verkeerstoename over de Koninginneweg en de Dorpsstraat en met de overige verkeersgevolgen als gevolg van woningbouw bij een opwaardering van het recreatieterrein "Hitsertse Kade". In het verkeersonderzoek wordt wel rekening gehouden met de verkeersbewegingen die de agrarische bedrijven opleveren, terwijl deze bedrijven niet meer bestaan. Daarnaast is het verkeersonderzoek volgens [appellante] en anderen niet representatief, omdat het onderzoek is verricht in een rustige periode.
16.1. In paragraaf 2 van het verkeersonderzoek staat dat in 2017 verkeerstellingen zijn verricht. De tellingen hebben plaatsgevonden op de Dorpsstraat aan beide zijden van het kruispunt van de Koninginneweg: een ter hoogte van de Oranjeweg en een ter hoogte van de Tuinweg. Omdat in de naar voren gebrachte zienswijzen hierover vragen zijn opgeworpen, heeft een aanvullende kruispunttelling plaatsgevonden in de avondspits op 17 november 2017. Uit paragraaf 4 van het verkeersonderzoek volgt dat de verkeersintensiteit in de herfst het hoogste in het jaar is. De tellingen uit januari 2017 zijn dan ook opgehoogd naar die uit november 2017, zodat - anders dan [appellante] en anderen menen - van de hoogste intensiteiten wordt uitgegaan.
In paragraaf 4 van het verkeersonderzoek staat dat weliswaar ter plaatse van de Koninginneweg en de Dorpsstraat een snelheidsregime geldt van 50 km/u, maar dat de inrichting van deze wegen het karakter heeft van erftoegangswegen met een snelheid van 30 km/u. Daarom is als maat de algemeen geldende verkeersintensiteit in verblijfsgebieden van 3.000 tot 4.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) aangehouden. Dit is een worstcase-scenario, aldus het verkeersonderzoek.
16.2. Anders dan [appellante] en anderen veronderstellen, blijkt uit het verkeersonderzoek dat de toekomstige verkeerstoename over de Koninginneweg en de Dorpsstraat is onderzocht. Waar [appellante] en anderen betogen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkeersgevolgen door woningbouw bij een opwaardering van het recreatieterrein "Hitsertse Kade", is ter zitting gebleken dat hierover geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de ontwikkelingen van het recreatieterrein "Hitsertse Kade" ten tijde van de vaststelling van het plan niet zo concreet waren dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekening van de verkeersintensiteiten in en om het plangebied hadden moeten worden betrokken.
16.3. De Afdeling ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat de raad zich niet op het verkeersonderzoek mocht baseren omdat rekening is gehouden met de verkeersbewegingen van de voormalige agrarische bedrijven. In het verkeersonderzoek is uitgegaan van een zogeheten worstcase-scenario. Dit betekent dat ervan wordt uitgegaan van een maximaal aantal verkeersbewegingen, terwijl in de praktijk een aantal verkeersbewegingen zal wegvallen. Het hanteren van een worstcase-scenario brengt met zich dat de gevolgen van het plan voor het aspect verkeer, hooguit zijn overschat, maar in ieder geval niet onvoldoende in beeld zijn gebracht.
16.4. Beoordeeld naar wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd, heeft de raad aan de vaststelling van het plan een deugdelijk onderzoek naar de verkeerseffecten van het plan ten grondslag gelegd. De raad mocht zich bij de vaststelling van het plan dan ook op dat onderzoek baseren.
De betogen slagen niet.
De uitkomsten van het verkeersonderzoek
17. [appellante] en anderen vrezen dat verkeersoverlast en verkeersonveilige situaties zullen ontstaan als gevolg van het plan. In dit verband wijzen zij erop dat de historische dijken de verwachte toename van het aantal verkeersbewegingen niet aankunnen en wijzen zij op de bestaande verkeersproblematiek rond het plangebied.
17.1. In paragraaf 3 van het verkeersonderzoek is aan de hand van de kencijfers uit de CROW-publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' de toename van het verkeer als gevolg van de voorziene woningen berekend. Bij die berekening is uitgegaan van het gebiedstype "rest bebouwde kom" en de stedelijkheidsgraad "weinig stedelijk". Het aantal mvt/etmaal is berekend op 172. De raad heeft toegelicht dat de Dorpsstraat de toename van verkeer kan verwerken.
Voor zover [appellante] en anderen wijzen op de bestaande verkeersproblematiek, overweegt de Afdeling dat uit het verkeersonderzoek niet volgt dat de Dorpsstraat en de Koninginneweg wegens bestaande verkeersproblematiek nu al overbelast zijn.
De Afdeling stelt vast dat [appellante] en anderen geen aanknopingspunten hebben aangedragen die aanleiding geven om aan de juistheid van de toelichting in het verkeersonderzoek te twijfelen.
Het betoog slaagt niet.
17.2. Met betrekking tot het betoog van [appellante] en anderen dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties, overweegt de Afdeling als volgt. Uit paragraaf 3.3 van de plantoelichting volgt dat ter plaatse van de Dorpsstraat en de Koninginneweg een snelheidsregime geldt van 50 km/u. Daar komt bij dat de voorziene ontwikkeling een beperkte verkeerstoename als gevolg heeft en dat, zoals hiervoor onder 17.1 is geconcludeerd, de Dorpsstraat deze verkeerstoename kan verwerken. Verder is niet gebleken dat de Koninginneweg de toename van verkeer niet zou kunnen verwerken. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot verkeersonveilige situaties.
Het betoog slaagt niet.
Parkeren
18. [appellante] en anderen vrezen voor parkeerproblemen in de omgeving van hun woningen, omdat onvoldoende in het plan is geborgd dat voldoende parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd. De raad had dit volgens hen moeten regelen in de planregels.
18.1. In artikel 16, lid 16.1, onder 1 en 2, van de planregels is geregeld dat er niet mag worden gebouwd zolang niet is zekergesteld dat er voldoende parkeerplaatsen zijn voor de eigen parkeerbehoefte, waarbij wordt uitgegaan van de maximale norm uit de CROW-publicatie. Gelet hierop is de vrees van [appellante] en anderen dat er parkeerproblemen zullen ontstaan door de komst van de woningen, ongegrond.
Het betoog slaagt niet.
Voorgevelrooilijn
19. [appellante] en anderen betogen dat er in het plan een ruimere afstand aangehouden moet worden tussen de woningen die langs de Koninginneweg zijn voorzien en de Koninginneweg. Zij betogen dat de voorziene afstand van 7 m te klein is en dat de woningen daarmee te dicht op de Koninginneweg komen te staan. Volgens [appellante] en anderen doet dit afbreuk aan het dorpsaanzicht en het gevelprofiel aan de Koninginneweg; er staan woningen aan de Koninginneweg op 12 tot 14 m van de weg af en het zou een mooier straatbeeld opleveren als deze afstand ook voor de nieuwe woningen wordt aangehouden.
19.1. De raad stelt dat de drie beoogde woningen die langs de Koninginneweg komen aanvankelijk op een afstand van 4 m van de voorste perceelsgrens gebouwd mochten worden. Naar aanleiding van de zienswijzen van omwonenden is besloten om deze afstand te vergroten tot 7 m. De afstand verder vergroten is volgens de raad onwenselijk, omdat dit een ongewone invulling van de voorziene kavels oplevert en dit stedenbouwkundig gezien, leidt tot een minder goede verhouding tussen de voor- en achtertuinen.
19.2. De Afdeling stelt vast dat in de huidige situatie binnen het plangebied twee bouwwerken aanwezig zijn waarvan de voorgevels op 4 m afstand van de Koninginneweg liggen. Wat de al aanwezige woningen betreft kent de voorgevelrooilijn ter plaatse van de Koninginneweg geen regelmatig verloop. Het plan vormt daarom geen doorbreking van het aanwezige straatbeeld. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich daarom in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan met een afstand van 7 m tussen de Koninginneweg en de aan die weg voorziene woningen in dit opzicht geen onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving heeft.
Het betoog slaagt niet.
Groenstroken
20. [appellante] en anderen betogen dat het plan onvoldoende waarborgen bevat voor de in de nota van zienswijze toegezegde duurzame afronding en inpassing van de woningen door middel van groenstroken.
20.1. De raad stelt dat de beoogde groenstroken voldoende worden gewaarborgd door de planregels, in combinatie met de eisen zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan. De belangrijkste groenelementen zijn in het beeldkwaliteitsplan opgenomen. De nadruk ligt hierbij op de afronding van het plangebied aan de zuidkant, maar in het midden van het plangebied is ook voorzien in groen.
20.2. De Afdeling overweegt dat de groenstroken aan de zuidkant van het plan op grond van artikel 4, lid 4.3, en artikel 8, lid 8.4, van de planregels ingericht moeten worden conform de eisen, zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan en als zodanig in stand moeten worden gehouden. In het beeldkwaliteitsplan is opgenomen dat de erfafscheidingen grenzend aan de openbare weg bestaan uit een haag en dat bij de kavels die grenzen aan de verbrede watergang in een verlaagde en beplante strook is voorzien. De raad heeft zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voldoende waarborgen biedt dat de binnen het plangebied voorziene groenbestemming aangelegd en in stand gehouden zal worden.
Het betoog slaagt niet.
Calamiteitenontsluiting
21. [appellante] en anderen stellen dat een wegbreedte van 4,3 m voor de beoogde calamiteitenontsluiting onvoldoende is om een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten te waarborgen bij de achterzijde van de dijkhuizen aan de Dorpsstraat. Daarnaast vrezen zij dat de calamiteitenontsluiting als reguliere ontsluiting zal worden gebruikt, terwijl dit gebruik tot onevenredige overlast voor omwonenden zal leiden.
21.1. De raad heeft in zijn verweerschrift en ter zitting toegelicht dat aan de zijde van de Dorpsstraat, naast nummer 147, een bestaande doorgang als calamiteitenontsluiting zal gaan fungeren. Volgens de raad is de bestaande wegbreedte van 4,3 m hiervoor voldoende, omdat die ontsluiting alleen zal worden gebruikt voor langzaam verkeer en hulpdiensten, terwijl een brandweerwagen voldoende heeft aan een wegbreedte van 3,5 m, zoals ook gebruikelijk is voor een normale rijbaan. [appellante] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat een wegbreedte van 4,3 m niet voldoende is om een goede bereikbaarheid voor de hulpdiensten ter plaatse te waarborgen. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het plan ook is beoordeeld door de veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid en dat deze positief over het plan heeft geadviseerd.
Het betoog slaagt niet.
21.2. Wat het gevreesde gebruik van de calamiteitenontsluiting als reguliere ontsluiting betreft, overweegt de Afdeling dat het gebruik van de ontsluiting een aspect van handhaving is, dat in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Het betoog slaagt niet.
Woon- en leefklimaat
22. [appellante] en anderen betogen verder dat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Verlies aan uitzicht
23. [appellante] en anderen betogen dat de voorziene woningen met een maximaal toegestane nokhoogte van 11 m ten koste gaan van het uitzicht van de bewoners van de bestaande dijkwoningen.
23.1. De raad stelt dat de afstand tussen de woningen van [appellante] en anderen en de te bouwen woningen minimaal 44 m bedraagt, oplopend tot een afstand van 85 m en dat er daarom geen onaanvaardbare inbreuk op hun woon- en leefklimaat wordt gemaakt.
23.2. Enig verlies van uitzicht van [appellante] en anderen ten gevolge van het plan ligt voor de hand. De raad heeft zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximale nokhoogte van 11 m niet tot een onaanvaardbaar verlies van uitzicht voor [appellante] en anderen zal leiden, gelet op de afstand tussen de voorziene woningen en de bestaande woningen aan de Dorpsstraat. Ook neemt de Afdeling in aanmerking dat in de ruimtelijke ordening geen recht op een onaangetast uitzicht bestaat.
Het betoog slaagt niet.
Schaduwhinder
24. [appellante] en anderen betogen dat het plan schaduwhinder zal opleveren voor de benedendijkse laaggelegen woningen omdat het plan niet verbiedt dat er dicht bij de erfgrens gebouwd wordt. Dit geldt met name voor de woning aan de Dorpsstraat 135. [appellante] en anderen verwachten dat de beoogde woningen zo veel mogelijk in de richting van de erfgrens van de aanliggende dijkpercelen gebouwd zullen worden.
24.1. De afstand tussen de voorziene woningen en de bestaande woningen aan de Dorpsstraat varieert tussen 44 en 85 m. Deze afstanden zijn niet gering, ook niet voor dorpsbegrippen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er als gevolg van het bestemmingsplan niet zo veel schaduwhinder zal ontstaan dat ter hoogte van de woningen van [appellante] en anderen geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Het betoog slaagt niet.
Flora en fauna
25. [appellante] en anderen betogen dat er vanwege de bescherming van de kerkuil ten onrechte geen ontheffing is aangevraagd voor de sloop van de schuur die in het plangebied stond. Uit het quickscanrapport van 2014 bleek dat er een ontheffing moest worden aangevraagd op grond van de toenmalige Flora- en faunawet vanwege een nest kerkuilen. Dit rapport is vervangen door een tweede rapport waarin wordt gezwegen over de kerkuil. De raad heeft er volgens [appellante] en anderen onvoldoende op toegezien dat de initiatiefnemers de benodigde ontheffing voor de kerkuilen zouden aanvragen.
[appellante] en anderen betogen daarnaast dat er onderzoek had moeten worden verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen. Ook ontbreekt volgens hen de zwaluw in de rapportage.
25.1. Of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb), de opvolger van de Flora- en faunawet, nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
25.2. De schuur waar zich volgens de "Flora en Fauna quickscan Koninginneweg" van Elzerman Ecologisch Advies van 18 september 2014 het nest met kerkuilen bevond, is inmiddels gesloopt. De beroepsgronden tegen de sloop van deze schuur hadden in een procedure over de sloop aangevoerd moeten worden en kunnen in deze procedure over het bestemmingsplan niet aan de orde komen.
25.3. Er is ecologisch onderzoek verricht ten behoeve van de planvorming. De resultaten zijn vastgelegd in het ecologisch onderzoek van Elzerman Ecologisch Advies van 1 november 2017. Uit dit ecologisch onderzoek blijkt dat vleermuizen het plangebied alleen - en in beperkte mate - als foerageergebied gebruiken en dat voldoende foerageergebied overblijft. Verder zijn er geen nesten van jaarrond beschermde vogels aangetroffen en zijn beschermde soorten van overige soortgroepen niet aangetroffen of ontbreekt geschikt leefgebied voor die soorten. Uitkomst van het ecologisch onderzoek is dat voor de in het plan voorziene ontwikkeling geen ontheffing vereist is.
De Afdeling ziet in wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de conclusies van het ecologisch onderzoek van Elzerman Ecologisch Advies van 1 november 2017. De stelling van [appellante] en anderen dat naar eigen waarneming wel zwaluwen in het plangebied voorkomen, is ontoereikend voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op de conclusies uit het ecologisch onderzoek mocht baseren. Die stelling is namelijk niet met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd. Gelet op de uitkomst van het ecologisch onderzoek heeft de raad zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog slaagt niet.
Schade door hei- en bouwwerkzaamheden
26. [appellante] en anderen betogen dat het plan ten onrechte geen juridisch bindende regeling bevat voor schade door bouwwerkzaamheden. De dijkhuizen die grenzen aan het plangebied zijn gedeeltelijk in het dijklichaam gegraven en zijn merendeels niet onderheid, waardoor werkzaamheden in de polder zeer waarschijnlijk schade zullen veroorzaken. Door de afstand tot de geplande woningen is de kans op ernstige schade volgens hen extra groot. In het plan is niet vastgelegd dat er gekozen moet worden voor een trillingsarme methode van heien. Ter zitting hebben [appellante] en anderen aangegeven dat zij last hebben van trillingen in hun huis sinds de werkzaamheden zijn begonnen.
26.1. Wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd over schade door hei- en bouwwerkzaamheden gaat niet over het plan zelf, maar over de uitvoering daarvan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling maken uitvoeringsaspecten geen onderdeel uit van het besluitvormingsproces over de ruimtelijke keuze en hoeven deze daarom niet te worden betrokken bij de vaststelling van het plan. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3124. Zij zijn bij de beoordeling van het besluit tot het vaststellen van het plan dan ook niet het onderwerp van toetsing door de Afdeling. De wijze waarop uitvoering mag worden gegeven aan de feitelijke bouw van de woningen is een aspect dat aan de orde kan komen bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van de woningen. De Afdeling ziet in wat [appellante] en anderen hebben aangevoerd over de gevolgen van de bouwwerkzaamheden geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om tot een andere conclusie te komen dan hiervoor is vermeld.
Het betoog slaagt niet.
Oude begraafplaats
27. [appellante] en anderen kunnen zich niet verenigen met een mogelijke toekomstige ontsluiting voor voetgangers via de begraafplaats aan de Dorpsstraat.
27.1. De Afdeling stelt vast dat de oude begraafplaats zich buiten het plangebied bevindt. Het bestemmingsplan waarover deze zaak gaat, maakt daar geen ontsluiting voor voetgangers mogelijk. Daarom kan deze beroepsgrond niet slagen.
27.2. Overigens merkt de Afdeling nog op dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het gemeentebestuur geen ontsluiting voor voetgangers via de begraafplaats aan de Dorpsstraat wil aanleggen.
Waardedaling
28. [appellante] en anderen voeren aan dat het plan tot een waardevermindering van hun woningen aan de Dorpsstraat en de Koninginneweg leidt.
28.1. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen aan de Dorpsstraat en de Koninginneweg betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig van omvang zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Daarnaast overweegt de Afdeling dat voor eventuele tegemoetkoming in planschade een afzonderlijke procedure met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat.
Het betoog slaagt niet.
Inlassen zienswijze
29. Voor zover [appellante] en anderen voor het overige verzoeken de inhoud van hun zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de zienswijzennota is ingegaan op die zienswijze. [appellante] en anderen hebben in hun beroepschrift en ter zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijzen onjuist of onvolledig zou zijn.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over het beroep tegen het wijzigingsbesluit
30. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit is ongegrond.
Proceskosten
31. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Korendijk (thans: de raad van de gemeente Hoeksche Waard) van 27 november 2018 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Hoeksche Waard van 7 november 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Pieters
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
418-926-944.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Planregels bij besluit van 7 november 2019 waarbij de raad het bestemmingsplan "Woningbouw Zuid-Beijerland Zuid" heeft vastgesteld
Artikel 4 Groen - 1
[…]
4.3 Specifieke gebruiksregel
Ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke vorm van groen-voorwaardelijke verplichting' dienen de gronden ten behoeve van waardevolle oevers te zijn ingericht conform de eisen zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan locatie Koninginneweg Zuid-Beijerland (bijlage 1 bij de toelichting van het bestemmingsplan) en als zodanig in stand te worden gehouden alvorens gebouwen ter plaatse van de bestemming Woongebied worden opgericht.
Artikel 8 Woongebied
[…]
8.4 Voorwaardelijke verplichting
Gebouwen zijn uitsluitend toegestaan indien de gronden met de functieaanduiding 'specifieke vorm van groen-voorwaardelijke verplichting' binnen de bestemming Groen-1 ten behoeve van waardevolle oevers zijn ingericht conform de eisen zoals opgenomen in het beeldkwaliteitsplan Koninginneweg Zuid-Beijerland (bijlage 1 bij de toelichting van het bestemmingsplan) en als zodanig in stand worden gehouden.
[…]
Artikel 16 Overige regels
16.1 Voldoende parkeergelegenheid
1. Een nieuw bouwwerk of verandering van een bouwwerk waarvan een behoefte aan parkeergelegenheid wordt verwacht, is niet toegestaan wanneer op het bouwperceel (of in de omgeving daarvan) niet in voldoende parkeergelegenheid is voorzien en in stand wordt gehouden. Hierbij wordt voor nieuwe ontwikkelingen het parkeren op eigen terrein als uitgangspunt genomen.
2. Bij een omgevingsvergunning wordt aan de hand van door het CROW uitgegeven publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' of de opvolger van deze publicatie uitgegeven door het CROW) bepaald of er sprake is van voldoende parkeergelegenheid. De gemeente hanteert voor de verschillende hoofd- en subgroepen de indeling 'rest bebouwde kom', waarbij de maximale norm van toepassing is in verband met de beperkte openbaar vervoersmogelijkheden.
3. Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in sub a en worden toegestaan dat in minder dan voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein wordt voorzien, mits in het plangebied dan wel in de directe omgeving op een andere wijze in voldoende parkeergelegenheid wordt voorzien, met dien verstande dat aan de omgevingsvergunning voorwaarden verbonden kunnen worden.