Home

Raad van State, 02-12-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2879, 201905218/1/A3

Raad van State, 02-12-2020, ECLI:NL:RVS:2020:2879, 201905218/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 december 2020
Datum publicatie
2 december 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:2879
Zaaknummer
201905218/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de burgemeester van Utrecht aan [partij] en [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet strekkende tot sluiting van de woning aan de [locatie] te Utrecht ingaande op 1 november 2018 voor de duur van twaalf maanden. Naar één van de zonen van [appellante], [zoon C], is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Dit onderzoek naar de dealerlijn "Max" werd ingesteld in 2011 en opnieuw opgepakt in 2017. In het kader van dit onderzoek zijn in 2018 diverse voertuigen en panden doorzocht, waaronder op 5 april 2018 de huurwoning van [appellante]. In de woning zijn vier ponypacks met cocaïne (totaal 1,71 g) aangetroffen. Verder zijn in de woning veertien telefoons aangetroffen, waarop op enkele daarvan drugsgerelateerde SMS-berichten stonden, en ook lagen op diverse plekken in de woning contante geldbedragen.

Uitspraak

201905218/1/A3.

Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2019 in zaak nrs. 19/774 en 19/1403 in het geding tussen:

[partij] en [appellante]

en

de burgemeester van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2018 heeft de burgemeester aan [partij] en [appellante] een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet strekkende tot sluiting van de woning aan de [locatie] te Utrecht (hierna: de woning) ingaande op 1 november 2018 voor de duur van twaalf maanden.

Bij besluit van 14 februari 2019 heeft de burgemeester het door [partij] en [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij beslissing van 13 mei 2019 heeft de rechtbank met inachtneming van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat beperking van de kennisneming van de bestuurlijke rapportage gerechtvaardigd is.

Bij uitspraak van 29 mei 2019 heeft de rechtbank het door [partij] en [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [partij] en [appellante] hoger beroep ingesteld.

[partij] is hangende het hoger beroep overleden, waarna [appellante] heeft medegedeeld het hoger beroep alleen voort te zetten.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, [zoon A] en [zoon B], en de burgemeester, vertegenwoordigd door A. Braxhoven, zijn verschenen.

    Overwegingen

Inleiding

1.    Naar één van de zonen van [appellante], [zoon C] (hierna: de zoon), is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Dit onderzoek naar de dealerlijn "Max" werd ingesteld in 2011 en opnieuw opgepakt in 2017. In het kader van dit onderzoek zijn in 2018 diverse voertuigen en panden doorzocht, waaronder op 5 april 2018 de huurwoning van [appellante]. In de woning zijn vier ponypacks met cocaïne (totaal 1,71 g) aangetroffen. Verder zijn in de woning veertien telefoons aangetroffen, waarop op enkele daarvan drugsgerelateerde SMS-berichten stonden, en ook lagen op diverse plekken in de woning contante geldbedragen. In de hierover opgemaakte bestuurlijke rapportage van 15 augustus 2018 heeft de politie, eenheid Midden-Nederland, de burgemeester geadviseerd handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet.

    De burgemeester heeft in het besluit van 11 oktober 2018 overwogen dat de zoon van [appellante] onmiskenbaar deel uitmaakt van een dealernetwerk dat jarenlang geld heeft verdiend met de professionele handel in drugs. Hij acht het meer dan aannemelijk dat er sprake was van drugshandel en dat er loop is ontstaan naar de woning. De naamsbekendheid die de woning heeft gekregen acht de burgemeester onwenselijk. Hij heeft daarom besloten de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Omdat zich een ernstige én een verwijtbare situatie voordoet, heeft hij gekozen om de duur van de sluiting op twaalf maanden te bepalen. De woning is vervolgens feitelijk gesloten op 4 december 2018 en is gesloten geweest tot 4 december 2019. In het besluit van 14 februari 2019 heeft de burgemeester de bezwaren van [partij] en [appellante] ongegrond verklaard.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan. De in de woning aangetroffen hoeveelheid van 1,71 g cocaïne overschrijdt de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van 0,5 g harddrugs. Niet aannemelijk is gemaakt dat de drugs voor eigen gebruik en die van de kinderen dienden en het daarmee geen handelshoeveelheid betrof. Dat de drugs op afspraak op een andere locatie dan de woning werden verkocht, afgeleverd of verstrekt, is voor de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet relevant. Hierbij is volgens de rechtbank voorts van belang dat van de aangetroffen telefoons er twee aan drugshandel te relateren waren.

    De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de burgemeester van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. De burgemeester heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat de woning in verband kan worden gebracht met drugshandel in georganiseerd verband. Op basis daarvan heeft de burgemeester mogen concluderen dat sprake is van een ernstige situatie. Er is volgens de rechtbank in dit geval sprake van een combinatie van een aantal verzwarende omstandigheden (indicatoren) die meewegen, zodat de burgemeester een sluiting voor twaalf maanden noodzakelijk kon achten. Deze combinatie van indicatoren maakt volgens de Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b Opiumwet uit 2011 (hierna: de Beleidsregel 2011) dat een sluiting voor twaalf maanden redelijk is. De burgemeester heeft dat in dit geval kunnen toepassen. De burgemeester heeft volgens de rechtbank overeenkomstig zijn beleid gehandeld en heeft geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb hoeven zien, om van het beleid af te wijken. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de burgemeester afdoende gemotiveerd waarom geen sprake is van gelijke gevallen. De aanwezigheid van een minderjarig kind is in het andere geval reden geweest om van sluiting af te zien. Volgens de rechtbank hoefde de burgemeester deze concrete situatie met een ouder echtpaar wat betreft kwetsbaarheid niet zonder meer met die andere situatie gelijk te stellen.

    De rechtbank heeft het door [partij] en [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

Intrekking hogerberoepsgrond

3.    [appellante] heeft ter zitting haar hogerberoepsgrond dat de bestuurlijke rapportage ten onrechte in beroep geheim is gehouden en uiteindelijk te laat is verstrekt, ingetrokken.

Bevoegdheid

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er een bevoegdheid bestond om tot sluiting van de woning over te gaan. Er zijn in de woning vier ponypacks aangetroffen met een totaal gewicht van 1,71 g cocaïne. Niet aannemelijk is dat de drugs bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking in of uit de woning. Er zijn weliswaar telefoons in de woning aangetroffen, maar van het maken van afspraken in of vanuit de woning is niet gebleken. Ook van bekendheid van de woning in relatie tot drugshandel is niet gebleken.

4.1.    Artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet luidt: "De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1807, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs immers met een bepaalde bestemming aanwezig zijn, dat wil zeggen voor verkoop, aflevering of verstrekking. Als uitgangspunt kan evenwel worden aanvaard dat bij aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik overstijgt, de aangetroffen hoeveelheid drugs in beginsel bestemd, dan wel mede bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, verstrekking of aflevering aanwezig was. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent dat indien het om een geringe overschrijding van het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is. De burgemeester zal dan moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid drugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen.

4.3.    De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] haar stelling dat de drugs uitsluitend voor het eigen gebruik van het gezin van vijf personen zouden dienen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Weliswaar zou met 5 x 0,5 g in dit geval de voor eigen gebruik van harddrugs toegepaste grens van 0,5 g per persoon niet zijn overschreden, maar de enkele stelling dat er ten tijde van het aantreffen van de drugs vijf personen in de woning ingeschreven stonden, is onvoldoende om aannemelijk te vinden dat alle bewoners de drugs voor eigen gebruik in de woning aanwezig hadden. Zelfs als er al vanuit moet worden gegaan dat de drie kinderen de drugs voor eigen gebruik aanwezig hadden, dan nog overschrijdt de aangetroffen hoeveelheid van 1,71 g cocaïne de grens van 0,5 g voor eigen gebruik. Bovendien is het gestelde eigen gebruik op geen enkele wijze geconcretiseerd en onderbouwd. De aangetroffen hoeveelheid drugs is dus in beginsel bestemd, dan wel wordt mede bestemd geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is daarmee een handelshoeveelheid. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat in de woning ook twee mobiele telefoons zijn aangetroffen, waarop SMS-berichten stonden die wezen op dealeractiviteiten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van de woning over te gaan.

    Het betoog faalt.

Toepassen bevoegdheid op grond van Beleidsregel 2011

5.    [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de woning in verband kan worden gebracht met drugshandel in georganiseerd verband en dat zich in dit geval een ernstige situatie zou hebben voorgedaan. Daartoe heeft zij verschillende argumenten aangedragen. Zij voert aan dat de rechtbank ten onrechte de aangetroffen hoeveelheid geld bij haar oordeel heeft betrokken. Waarom dit geen handelsgeld of spaargeld kan zijn, is volgens [appellante] onduidelijk. Ook stelt zij dat van opslag en andere verkoophandelingen vanuit de woning niet is gebleken. Hoewel de zoon in de Basisregistratie personen op het adres stond ingeschreven, is onvoldoende rekening gehouden met het feit dat hij ging verhuizen. Ook kon hen geen verwijt worden gemaakt; de drugs waren niet openlijk in de woning aanwezig. [appellante] betoogt verder dat de Beleidsregel 2011, voor zover daarin is bepaald in een ernstig geval over te gaan tot sluiting van minimaal zes en maximaal twaalf maanden, niet redelijk is. Daarnaast heeft de sluiting onevenredige gevolgen. Zo heeft de burgemeester geen rekening gehouden met het feit dat de sluiting kan leiden tot een civielrechtelijke sluiting met een gedwongen vertrek uit de woning tot gevolg. De burgemeester heeft onvoldoende in zijn besluitvorming meegewogen in wat voor een belastende situatie hij het echtpaar, dat op leeftijd was en gezondheidsklachten had, bracht. [appellante] en [partij] hebben gedurende de sluiting afzonderlijk van elkaar bij familie moeten verblijven, maar zij hebben ook in parken en garageboxen geslapen. [appellante] heeft bij haar nadere stuk een adhesiebetuiging van 4 januari 2019 gevoegd, vergezeld van 13 pagina’s aan handtekeningen van buren en omwonenden, waaruit blijkt dat zij en [partij] al meer dan 30 jaar zonder overlast of verdachte situaties in de woning woonden.

5.1.    Bij de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet, past de burgemeester de Beleidsregel 2011 toe. Volgens de Beleidsregel 2011 wordt alleen tot sluiting van een woning overgegaan als zich een ernstige situatie voordoet. Een ernstige situatie doet zich volgens de Beleidsregel 2011 voor als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt of als de aanwezigheid van drugs hierop duidt. De burgemeester beoordeelt dit aan de hand van de in de Beleidsregel 2011 vermelde indicatoren. Aan zijn oordeel dat zich ten aanzien van deze woning een ernstige situatie voordoet, heeft de burgemeester blijkens het besluit van 11 oktober 2018 de volgende indicatoren ten grondslag gelegd:

a. de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of lijst II van de Opiumwet;

b. de mate waarin de woning betrokken is bij de drugshandel in georganiseerd verband;

e. er is een vermoeden van verwijtbaarheid van de bewoner(s)/betrokkene(n);

f. er is een vermoeden dat de bewoner(s)/betrokkene(n) verkeert/verkeren in kringen van personen met antecedenten;

h. er is sprake van een combinatie van middelen als bedoeld in lijst I en lijst II Opiumwet;

i. de mate van gevaar voor de omgeving, mate van risico voor omwonenden;

l. aannemelijkheid dat behalve de woning of het daarbij behorende erf nog één of meer locaties betrokken is/zijn bij drugshandel in georganiseerd verband of als aanwezigheid van drugs hierop duidt of

m. overige feiten of omstandigheden die duiden op drugshandel in georganiseerd verband.

    In de Beleidsregel 2011 staat verder dat de sluitingstermijn dient te passen bij het ultimum remedium karakter van het instrument en de ernst van de situatie. Omdat de maatregel volgens de Beleidsregel 2011 alleen wordt ingezet bij ernstige situaties is een sluitingstermijn van minimaal zes maanden tot maximaal twaalf maanden redelijk. Hiermee kan maatwerk geleverd worden passend bij de ernst van de situatie. Zo kan bijvoorbeeld bij verzwarende omstandigheden (bijv. aanwezigheid van minderjarige(n), combinatie van indicatoren, weging van de indicatoren) de termijn opgehoogd worden, met dien verstande dat niet langer dan twaalf maanden gesloten kan worden. Een sluitingstermijn langer dan zes maanden dient in het besluit extra gemotiveerd te worden. De Beleidsregel vermeldt tot slot dat afwijking van het beleid noodzakelijk kan zijn indien zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen. Toepassing van woningsluiting is immers maatwerk. Bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkenen, zoals de mate van zelfredzaamheid, kunnen hier bijvoorbeeld in meegenomen worden, aldus de Beleidsregel 2011.

5.2.    De Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat aannemelijk is dat de woning in verband kan worden gebracht met drugshandel in georganiseerd verband en dat zich daarom een ernstige situatie voordeed. Hierbij is van belang dat duidelijk is dat zich een aantal indicatoren heeft voorgedaan. Weliswaar is de Afdeling er niet van overtuigd dat indicator h zich voordeed, omdat in de woning niet verschillende middelen zijn aangetroffen, maar op zichzelf was er wel een handelshoeveelheid drugs in de woning aanwezig (indicator a). Ook is niet weersproken dat alle zonen die ten tijde van de doorzoeking stonden ingeschreven in de woning over de periode van 2005 tot in 2018 meerdere antecedenten hebben (indicator f). Daarnaast is uit de bestuurlijke rapportage gebleken dat het dealernetwerk ook (grote hoeveelheden) drugs en verpakkingsmaterialen had ondergebracht op andere locaties, te weten: een winkelpand en een garagebox, die door [zoon A] onderscheidenlijk [zoon B] werden gehuurd, en een woning in Vleuten waar de compagnon van [zoon C] woonde (indicator l). Verder is de Afdeling met de burgemeester van oordeel dat ook de indicatoren b, e en i aanwezig zijn. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat op elk van de indicatoren a, b, e en i het een en ander is af te dingen. Wat betreft indicator a is hierboven al geoordeeld dat een handelshoeveelheid cocaïne is aangetroffen. Met de burgemeester acht de Afdeling de aanwezigheid van grote sommen geld een signaal dat duidt op beroeps- of bedrijfsmatigheid. Dat sprake zou zijn geweest van spaargeld acht de Afdeling niet geloofwaardig, gelet op de hoeveelheid aangetroffen geld, het feit dat het geld in verschillende kamers van het huis lag en het feit dat [appellante] en haar man, alsmede de zoon, een uitkering ontvingen. Wat betreft indicator b acht de Afdeling met de burgemeester aannemelijk dat de woning een duidelijke schakel in het drugsnetwerk vervulde. Aannemelijk is dat de zoon in de woning woonde, nu hij op dat adres stond ingeschreven en hij volgens de bestuurlijke rapportage ook heeft verklaard dat hij daar sliep. Ook lagen de twee mobiele telefoons die werden gebruikt voor dealeractiviteiten in de woning. Dat de zoon ook vanuit zijn auto in de omgeving van Utrecht dealde betekent dat deze auto ook een schakel in het drugsnetwerk vervulde, maar niet dat de woning die rol niet vervulde. Wat betreft indicator e is allereerst van belang dat [appellante] en [partij] als hoofdhuurders geacht worden te weten wat zich in de woning voordoet. De Afdeling kan zich daarnaast moeilijk voorstellen dat [appellante] en [partij] niets hebben meegekregen van de dealactiviteiten van de zoon. Dat kom door de combinatie van omstandigheden, met name de grote sommen geld en de vele telefoons in verschillende kamers, de aanwezigheid van een kluis die voor alle gezinsleden toegankelijk was waarin cocaïne is aangetroffen, de dure huurauto waar de zoon in reed terwijl hij een uitkering ontving, het feit dat een andere zoon een bedrijfspand in de buurt huurde waar ook drugs zijn aangetroffen. Als hoofdhuurders en als ouders hadden zij een verantwoordelijkheid om op te letten wat er in de woning gebeurde. Zij hebben dat onvoldoende gedaan. Met de burgemeester is de Afdeling dan ook van oordeel dat sprake is van verwijtbaarheid. De mate van gevaar voor de omgeving als genoemd in indicator i hangt samen met het gevaar dat nu eenmaal inherent is aan georganiseerde drugshandel. Als een woning bekend is in het drugscircuit is er een verhoogd risico dat ruzies met geweld worden uitgevochten. Ook komen overvallen en liquidaties in de wereld van de georganiseerde drugshandel regelmatig voor.

    Nu er sprake was van drugshandel in georganiseerd verband en daarmee van een ernstige situatie mocht worden besloten de woning te sluiten.

Duur van de sluiting

5.3.    Daarnaast overweegt de Afdeling als volgt over de duur van de sluiting. De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog dat een sluiting van een woning voor twaalf maanden in het algemeen onredelijk is. De Afdeling is namelijk van oordeel dat het niet ondenkbaar is dat een dergelijke sluitingsduur afhankelijk van de omstandigheden passend kan zijn. De keuze van de burgemeester voor de sluitingsduur van twaalf maanden in dit concrete geval acht de Afdeling echter onvoldoende gemotiveerd.

5.4.    De burgemeester heeft in het besluit van 14 februari 2019 overwogen dat gelet op het beleid wordt uitgegaan van een sluiting van zes of van twaalf maanden en dat de termijn van twaalf maanden van toepassing is als zich een verwijtbare situatie heeft voorgedaan. De burgemeester heeft hierover ter zitting toegelicht dat de toepassing van de Beleidsregel 2011 in feite hetzelfde is als de Beleidsregel "Sluiting van voor het publiek openstaande gebouwen" uit 2015. Volgens die laatste Beleidsregel wordt in geval van een verwijtbare situatie overgegaan tot sluiting voor de duur van twaalf maanden. Deze interpretatie van de Beleidsregel 2011 verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling niet met de hiervoor onder 5.1 weergegeven tekst over verzwarende omstandigheden zoals de combinatie van indicatoren - en daarmee niet slechts de aanwezigheid van indicator e (verwijtbaarheid) - en het toe te passen maatwerk. De Beleidsregel 2011 schrijft voor dat de sluitingstermijn dient te passen bij het ultimum remedium karakter van het instrument. Er moet, aldus de Beleidsregel, maatwerk geleverd worden. Dit sluit aan bij het in vaste jurisprudentie gehanteerde vereiste dat een woningsluiting (en de termijn daarvan) evenredig moet zijn. In het licht van de vereisten van ultimum remedium, evenredigheid en maatwerk mocht de burgemeester in dit geval niet ervoor kiezen om de woning voor de maximale termijn van twaalf maanden te sluiten. Redengevend hiervoor is het volgende.

5.5.    In de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912) is overwogen dat inherent aan een sluiting van een woning is dat een bewoner de woning moet verlaten. Dit is op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dat wordt anders als de betrokkene een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld om medische redenen. Daarbij gaat het niet om een binding met de omgeving van de woning, maar specifiek om een binding met de woning zelf. Daarbij is van belang in hoeverre de betrokkene zelf geschikte vervangende woonruimte kan regelen, maar is ook een rol weggelegd voor de burgemeester. Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen ook bijzonder zwaar zijn indien de betrokkene niet kan terugkeren in de woning na de sluiting, bijvoorbeeld omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden (vergelijk overweging 4.2.2 van de genoemde overzichtsuitspraak).

5.6.    Twee in bezwaar ingebrachte brieven van de huisarts vermelden dat het echtpaar kwetsbaar is en kampt met medische aandoeningen (onder andere suikerziekte, astma en obesitas). In de eerste brief, van 19 oktober 2018, vlak na het primaire besluit, staat dat het kwetsbare mensen zijn, beiden met een lichamelijke aandoening (hij: suikerziekte, zij: astmatische aanleg en (fors) overgewicht). Ze wonen al zeer lang in hun huis, hebben daar een steuncircuit en zijn ‘ingebed’ in de buurt. De huisarts schrijft dat hij vreest dat de kwetsbaarheid die er al is, zal toenemen en dat de woningsluiting forse repercussies zal hebben op de gezondheidstoestand van het echtpaar. In de tweede brief, van 14 januari 2019, de woning was toen circa zes weken gesloten, schrijft de huisarts dat de situatie de mentale en fysieke gezondheid van [appellante] en haar man geen goed heeft gedaan. Hij is somber en is - terwijl hij al bekend was met slijtage van de knie - door de verschillende soms ongemakkelijke plaatsen waar hij slaapt nog pijnlijker gaan lopen. De arts verwacht dat zijn mobiliteit en stemming zullen verbeteren als hij in zijn vertrouwde omgeving terugkomt. Over [appellante] schrijft de huisarts dat zij slecht slaapt, geremd en ook somber is. Haar mobiliteit is verder afgenomen. In de derde verklaring van de huisarts van 3 april 2019, in beroep overgelegd, staat het volgende.

"De situatie waarin het echtpaar [partij] zich bevindt sinds ze gedwongen hun huis uit moesten begint inmiddels sporen na te laten op hun gezondheid. Ze leiden een zwervend bestaan, slapen ‘s nachts bij familie of kennissen, steeds dus op wisselende plaatsen. Ze slapen soms op de grond. Overdag zijn ze vaak in het park dat grenst aan de wijk waar ze woonden. Ze zitten of liggen daar dan de hele dag op banken tot het donker wordt en ze weer een slaapplaats gaan zoeken. Beiden zijn uitgeput, moe en somber door de situatie en hebben toenemend lichamelijke klachten. Beiden zijn analfabeet en hebben sowieso sturing nodig bij complexe situaties, i.c. medische problemen. [partij] is diabeet en gebruikt medicatie. Die neemt hij inmiddels niet altijd in, het overzicht begint te ontbreken. Ook de onregelmatige voedselinname geeft problemen. Met enige regelmaat zijn de suikers laag. Dit heeft, als dit regelmatig gebeurt, negatieve invloed op het functioneren van zijn hersenen, en kan tot ongelukken leiden. Opgemerkt moet worden in dit kader is dat hij degene van het echtpaar is die altijd het initiatief neemt en beslissingen neemt, zijn vrouw is meer volgend. Door het vele lopen heeft hij daarnaast heupklachten en tintelingen in de benen, waarvoor hij pijnstillers gebruikt. Deze pijnstillers zouden gebruikt moeten worden met maagbeschermers omdat er anders kans bestaat op maagbloedingen. Hij begint het overzicht op de juiste inname te verliezen, met alle potentiële risico's van dien. Tot slot begint zijn bloeddruk op te lopen. Juist bij diabetes is een goede bloeddruk van groot belang omdat er verhoogde kans is op het krijgen van hart-en vaatproblemen. Mevrouw [oartij] heeft door de spanningen en de slechte slaap/ligplaatsen veel last van het houdings- en bewegingsapparaat, van de nek, schouders en rug. Ze slaapt slecht, heeft geen eetlust, is duizelig, en moet vaak overgeven. Ze is wanhopig over situatie en huilt veel. Haar bloeddruk is aanhoudend verhoogd. Ook zij neemt haar medicatie niet trouw in door het verlies aan overzicht. Ik vind de medische situatie van het echtpaar [partij] dermate zeer zorgelijk en dring derhalve aan op een spoedige oplossing van deze casus."

    Uit de verklaringen van de huisarts en de toelichting daarbij op de zitting is bij de Afdeling een beeld ontstaan van in sociaal-maatschappelijk opzicht kwetsbare mensen met gebrekkige kennis van de Nederlandse taal die de grip op het leven en het contact met de buitenwereld steeds meer verloren na sluiting van de woning. Op de zitting bij de Afdeling is onbestreden naar voren gekomen dat [partij] toen de woning gesloten was overdag vaak verbleef in de Ikea, waar hij op enig moment een TIA heeft gekregen. Uit de stukken en de toelichting op de zitting is niet gebleken dat het echtpaar voorafgaand aan en gedurende de periode van sluiting zelf bij de gemeente of de woningbouwvereniging dan wel andere instanties heeft aangeklopt om om hulp te vragen. De vraag rijst of zij daartoe, gelet op hun maatschappelijke kwetsbaarheid, in staat waren en de Afdeling houdt het er op basis van het dossier en de zitting voor dat dat niet zo was. De besluitvorming van de burgemeester geeft er echter geen blijk van dat hij - voor dit specifieke geval van een sociaal en fysiek kwetsbaar echtpaar - heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting voor de duur van twaalf maanden.

    Uit de stukken en de zitting bij de Afdeling is verder naar voren gekomen dat de verhuurder, woningbouwvereniging Stichting Mitros, de huurovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. In kort geding heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2020 de ontruimingsvordering afgewezen vanwege de kwetsbaarheid en dakloosheid van het echtpaar. [appellante] is toen teruggekeerd naar de woning. Er is echter nog geen beslissing in de bodemprocedure over de ontruimingsvordering. In het hoger beroepschrift en op de zitting bij de Afdeling is namens [appellante] onbestreden toegelicht dat Stichting Mitros bij een woningsluiting van twaalf maanden ontruiming van de woning vraagt, terwijl bij een sluitingstermijn van zes maanden ook wel van ontruiming wordt afgezien.

    In het verlengde van overweging 4.2.2 van de overzichtsuitspraak is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester bij het bepalen van de termijn van sluiting van de woning van dit kwetsbare echtpaar stil had moeten staan bij de vraag of bij een sluitingstermijn van twaalf maanden vervangende woonruimte aanwezig zou zijn. Hij had hier bij het echtpaar naar moeten informeren. Ook is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich onvoldoende heeft afgevraagd of in dit geval de gevolgen van woningsluiting voor de maximale termijn bijzonder zwaar zouden kunnen uitpakken voor dit kwetsbare echtpaar omdat terugkeer in de woning niet mogelijk zou zijn.

5.7.    De woning is gesloten geweest van 4 december 2018 tot 4 december 2019. Inmiddels is meer dan een jaar verstreken. Op de zitting bij de Afdeling is onbestreden toegelicht dat in de bodemprocedure bij het Hof over de ontruiming, gewacht wordt op de uitspraak van de Afdeling, en dat een termijn van sluiting van zes maanden daarin het verschil kan maken. De Afdeling acht gelet op hetgeen hiervoor is overwogen een termijn van woningsluiting van zes maanden in dit geval passender dan de gekozen termijn van twaalf maanden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Alles in overweging nemend en strevend naar finale geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op na te melden wijze.

    Het betoog slaagt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 februari 2019 vernietigen, voor zover de burgemeester daarin de sluitingstermijn heeft bepaald op twaalf maanden. De Afdeling zal zelf met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb in de zaak te voorzien door het bezwaar alsnog gegrond te verklaren en de sluitingstermijn in het besluit van 14 februari 2019 vast te stellen op een termijn van zes maanden.

    Het vorenstaande betekent dat de burgemeester terecht tot sluiting van de woning is overgegaan, maar dat de termijn van sluiting slechts zes maanden had mogen zijn. De woning had dan ook, achteraf bezien en anders dan feitelijk is gebeurd, op 4 juni 2019 weer opengesteld moeten worden.

Proceskosten

7.    De burgemeester dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2019 in zaak nrs. 19/774 en 19/1403;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de burgemeester van Utrecht van 14 februari 2019, voor zover de sluitingstermijn is bepaald op twaalf maanden;

V.    bepaalt dat de sluitingstermijn in het besluit van 14 februari 2019 zes maanden bedraagt en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit;

VI.    veroordeelt de burgemeester van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.184,91 (zegge: drieduizendhonderdvierentachtig euro en eenennegentig cent), waarvan € 3.150,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de burgemeester van Utrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Baldinger    w.g. Ley-Nell

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

612.