Home

Raad van State, 30-08-2021, ECLI:NL:RVS:2021:1987, 202100664/1/V3

Raad van State, 30-08-2021, ECLI:NL:RVS:2021:1987, 202100664/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 augustus 2021
Datum publicatie
8 september 2021
ECLI
ECLI:NL:RVS:2021:1987
Zaaknummer
202100664/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 11 januari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en haar in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

202100664/1/V3.

Datum uitspraak: 30 augustus 2021

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 januari 2021 in zaken nrs. NL21.414 en NL21.513 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 11 januari 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en haar in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 25 januari 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2021, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Benayad, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.S. Schoot, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Colombiaanse nationaliteit. Volgens de staatssecretaris had zij op 11 januari 2021 geen rechtmatig verblijf in Nederland. Daarom heeft hij op die dag een terugkeerbesluit genomen en haar in bewaring gesteld. Volgens de vreemdeling zijn die besluiten onrechtmatig omdat zij op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft voor verblijf bij haar Spaanse echtgenote die in Nederland woont. Nadat de staatssecretaris het terugkeerbesluit had genomen, heeft de vreemdeling een aanvraag om toetsing aan het EU-recht ingediend. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling met haar verklaringen voorafgaand aan het terugkeerbesluit de staatssecretaris voldoende concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor nader onderzoek naar het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht op grond van het Unierecht.

Het oordeel van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan het terugkeerbesluit navraag bij de Spaanse autoriteiten heeft gedaan over een mogelijk verblijfsrecht van de vreemdeling in Spanje. Uit het antwoord daarop blijkt dat er een verblijfsrechtelijke procedure van de vreemdeling in Spanje loopt, maar dat zij daar geen verblijfsrecht heeft. Daarnaast heeft de vreemdeling geen documenten overgelegd waaruit een mogelijk verblijfsrecht in Spanje dan wel een rechtmatig afgeleid verblijfsrecht als familielid van een burger van de Unie in Nederland blijkt. Volgens de rechtbank is de staatssecretaris er daarom terecht van uitgaan dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf had op grond van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004, L 158, met rectificatie in PB 2004, L 229) en was hij in beginsel gehouden om een terugkeerbesluit te nemen (artikel 62 en artikel 62a van de Vw 2000).

Het standpunt van de vreemdeling

3.       De vreemdeling klaagt in haar eerste grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte niet zelfstandig heeft beoordeeld of zij aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als familielid van een burger van de Unie in Nederland heeft voldaan. De vreemdeling wijst op haar verklaringen voorafgaand aan het terugkeerbesluit waaruit blijkt dat zij met een burger van de Unie is gehuwd en dat zij samen in Nederland wonen. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat zij op grond van die verklaringen een beroep kon doen op de Verblijfsrichtlijn.

De zitting bij de Afdeling

4.       Op de zitting heeft de staatssecretaris de door de Afdeling gestelde vraag beantwoord of hij kan toelichten of, en zo ja in hoeverre, de vreemdeling met haar verklaringen voorafgaand aan het terugkeerbesluit voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangereikt voor nader onderzoek naar een mogelijk afgeleid verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn.

4.1.    Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling enige aanknopingspunten voor een afgeleid verblijfsrecht aangereikt die in het kader van een voortdurende belangenafweging wellicht grond hadden kunnen geven voor opheffing van de maatregel van bewaring. Die grond bestond er volgens hem niet en de rechtbank heeft ook terecht geen grond gezien om de maatregel van bewaring vervolgens op te heffen. Volgens de staatssecretaris was daarbij doorslaggevend dat niet is gebleken dat de echtgenote op het moment van het terugkeerbesluit rechtmatig in Nederland verbleef.

4.2.    Desgevraagd heeft de staatssecretaris ter zitting nader toegelicht dat als de vreemdeling concrete aanknopingspunten heeft aangereikt, dit nog niet betekent dat een verblijfsrecht daadwerkelijk bestaat. Bovendien moet een vreemdeling volgens de staatssecretaris die gegevens kunnen onderbouwen.

Beoordeling

5.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1346, onder 6.1, volgt dat in het geval een vreemdeling voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit geen aanvraag om toetsing aan het EU-recht heeft ingediend, het in de eerste plaats aan hem is om tijdens het gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij op grond van het Unierecht een afgeleid verblijfsrecht heeft. De staatssecretaris moet vervolgens, mede op basis van het geheel aan verklaringen, al dan niet ondersteund met documenten, beoordelen of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten die erop duiden dat de vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht heeft. Dit hangt af van de concrete omstandigheden van het geval.

5.1.    Uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij is gehuwd, dat haar echtgenote de Spaanse nationaliteit heeft en dat zij wenst te verblijven bij haar echtgenote die in Nederland woont. Verder heeft zij de naam van haar echtgenote genoemd en heeft zij gewezen op documenten waarmee zij haar verklaringen kan staven, maar die zij op het moment van het gehoor niet bij zich had.

5.2.    Uit het samenstel van deze verklaringen blijkt dat de vreemdeling voldoende concrete aanknopingspunten heeft gegeven voor nader onderzoek naar een aan de Verblijfsrichtlijn ontleend afgeleid verblijfsrecht. Uit het voormeld proces-verbaal blijkt dat de ambtenaar aan de hand van die verklaringen niet heeft doorgevraagd of haar in de gelegenheid heeft gesteld om over de documenten bijvoorbeeld contact op te nemen met haar echtgenote (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2021, onder 6.2). Dat had hij wel moeten doen. Dit geldt temeer omdat de vreemdeling, die over een geldig, op haar naam gesteld, Colombiaans paspoort beschikt, heeft verklaard dat zij via haar echtgenote bewijsstukken over hun huwelijk kan verstrekken.

5.3.    Uit het terugkeerbesluit blijkt niet dat de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling kenbaar daarbij heeft betrokken en op basis van die verklaringen nader onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van een afgeleid verblijfsrecht. Gezien de door de vreemdeling gestelde concrete aanknopingspunten lag zo'n nader onderzoek wel op zijn weg. Uit het terugkeerbesluit blijkt verder niet op grond waarvan de staatssecretaris heeft vastgesteld dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, onder 11). De staatssecretaris heeft zijn ter zitting ingenomen standpunt dat niet is gebleken dat de echtgenote van de vreemdeling voorafgaand aan het terugkeerbesluit rechtmatig in Nederland verbleef, niet toegelicht.

5.4.    Dat de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris navraag heeft gedaan bij de Spaanse autoriteiten naar een mogelijk verblijfsrecht in Spanje en dat daaruit naar voren is gekomen dat de vreemdeling toen daar geen verblijfsrecht had, is in dit geval niet relevant. De door de vreemdeling aangevoerde concrete aanknopingspunten hadden de staatssecretaris namelijk aanleiding moeten geven om nader onderzoek te doen naar een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht in Nederland.

5.5.    De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris bij de voorbereiding van het terugkeerbesluit zorgvuldig heeft gehandeld. De staatssecretaris heeft het terugkeerbesluit niet zorgvuldig voorbereid en dat besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris is er ten onrechte zonder nader onderzoek van uitgegaan dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijfsrecht had.

5.6.    Omdat het terugkeerbesluit niet in stand kan blijven, heeft de rechtbank evenmin onderkend dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is.

5.7.    De grief slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover aangevallen. Het is niet nodig om wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De beroepen tegen het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring zijn gegrond en het terugkeerbesluit van 11 januari 2021 wordt vernietigd. Omdat de maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. 

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 januari 2021, in zaken nrs. NL21.414 en NL21.513, voor zover aangevallen;

III.      verklaart de beroepen gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 11 januari 2021, V-nummer […];

V.      kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 825,00 over de periode van 11 januari 2021 tot en met 20 januari 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VI.     veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

w.g. Verheij

voorzitter    

w.g. Schippers

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2021

347-922